Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3016, AWB - 18 _ 4722 en 18 _ 4723

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3016, AWB - 18 _ 4722 en 18 _ 4723

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
17 juni 2021
Datum publicatie
28 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:3016
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4722 en 18 _ 4723

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 18/4722 en 18/4723

uitspraak van 17 juni 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 11 juni 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2014 opgelegde:

- aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.189 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.468 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente ten bedrage van € 236 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.46.01);

- aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) naar een bijdrage-inkomen van € 11.840 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente ten bedrage van € 19 (aanslagnummer [aanslagnummer] .W.46.01.4).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde mr. J.B. Gubbels, ter bijstand vergezeld van mr. S.I.J. van Hees, beiden verbonden aan Tijssen & Saes advocaten en belastingkundigen te Roermond, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vermindert de aanslag IB/PVV tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.067 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.288;

-

vermindert de aanslag Zvw tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 11.602;

-

vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.064;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Sinds 1 januari 2003 houdt belanghebbende zich bezig met het geven van adviezen en met implementatie op het gebied van SAP software. Hij verricht deze activiteiten in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [bedrijf] .

2.2.

In het jaar 2013 heeft belanghebbende een motorongeluk gehad, waarna het contract bij zijn toenmalige opdrachtgever is opgezegd door de opdrachtgever. Deze opdracht is in november 2013 geëindigd. In december 2013 heeft belanghebbende een nieuwe opdracht gevonden, die in januari 2014 zou starten. Voor de start is deze opdracht alsnog opgezegd. Belanghebbende heeft vervolgens geen nieuwe opdrachtgever gevonden. De door belanghebbende gerealiseerde omzet in de jaren 2014, 2016 en 2017 is steeds nihil. De inspecteur heeft in het verweerschrift aangegeven dat belanghebbende in 2015 een omzet van € 748 heeft behaald. Belanghebbende heeft in aanvullende stukken een aangifte overgelegd waaruit ook een omzet van nihil volgt in 2015.

2.3.

Belanghebbende geniet vanaf 1 juni 2014 loon uit dienstbetrekking van [BV] voorheen [BV] (hierna: [BV] ). Er is sprake van een fulltime dienstverband.

2.4.

In de aangifte IB/PVV 2014 (zoals ingediend op 30 oktober 2017) heeft belanghebbende een bedrag aan belastbare winst uit onderneming aangegeven van negatief € 4.920, een bedrag aan loon uit dienstbetrekking van € 39.574 en een bedrag aan inkomsten uit eigen woning van negatief € 4.109. Het totale aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning in de aangifte bedroeg derhalve € 30.545. Het aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedroeg € 3.288.

2.5.

De inspecteur is bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2014 afgeweken van de aangifte van belanghebbende, omdat de inspecteur van mening is dat de activiteiten van belanghebbende in [bedrijf] per 1 juni 2014 geen bron van inkomen meer vormen en de onderneming op dat moment aldus gestaakt is. De inspecteur heeft de belastbare winst uit onderneming bepaald op € 14.724 en het belastbaar inkomen uit werk en woning vervolgens vastgesteld op € 50.189. De inspecteur stelt tevens dat een deel van de beleggingen en liquide middelen in de onderneming, gelijk aan een bedrag van € 129.498, duurzaam overtollig zijn per 1 januari 2014 en heeft het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gecorrigeerd naar € 8.468. Gelijktijdig is ook de definitieve aanslag Zvw 2014 opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 11.840, berekend naar het maximuminkomen van € 51.414 minus het bedrag aan inkomen waarover al bijdrage ingehouden was van € 39.574.

2.6.

Tussen partijen is het antwoord op de volgende vragen in geschil:

1. Vormen de activiteiten van belanghebbende voor [bedrijf] een bron van inkomen?

2. Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, kwalificeert belanghebbende dan als ondernemer?

3. Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, kwalificeert belanghebbende dan als beoefenaar van een zelfstandig beroep?

4. Indien een van de twee vorige vragen bevestigend wordt beantwoord, kunnen de inkomsten uit dienstbetrekking opgenomen worden in het ondernemingsresultaat?

5. Heeft de inspecteur terecht een bedrag aan duurzaam overtollig liquide middelen en beleggingen uit de onderneming in box 3 in aanmerking genomen?

Bron van inkomen?

2.7.

Om te kunnen spreken van een bron van inkomen is vereist dat belanghebbende met de betreffende activiteiten (i) deelneemt aan het economisch verkeer, (ii) redelijkerwijs voordeel kan verwachten en (iii) dit voordeel beoogt te verwerven.

2.8.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 december 2018 overwogen dat er sprake is van een objectieve voordeelsverwachting wanneer met de uitgevoerde activiteiten naar maatschappelijke opvatting redelijkerwijs voordeel kan worden verwacht.1 De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar, maar feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen daarbij mede in aanmerking worden genomen.2 De bewijslast rust op belanghebbende om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Niet in geschil is dat belanghebbende deelneemt aan het economische verkeer.

2.9.

Belanghebbende stelt dat ook aan de overige twee voorwaarden is voldaan, omdat hij in de periode dat hij geen opdracht had wel actief is gebleven op onder andere het gebied van acquisitie en netwerken, zijn administratie heeft bijgewerkt en zijn infrastructuur heeft verbeterd.

2.10.

Gelet op de stellingen van belanghebbende en de toelichting ter zitting, acht de rechtbank het aannemelijk dat belanghebbend het subjectieve oogmerk had om voordeel te behalen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende echter niet aannemelijk gemaakt dat er sprake was van een objectieve voordeelsverwachting. Vast staat dat belanghebbende geen opdracht heeft binnengehaald in de jaren 2014 tot en met 2017, gelet op het feit dat er (nagenoeg) geen omzet is verworven in deze jaren. Ook heeft belanghebbende niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de activiteiten die hij heeft uitgevoerd concreet uitzicht hebben geboden op opbrengsten. Niet is gebleken dat dit inmiddels anders is. Gelet op het feit dat er (nagenoeg) geen omzet is behaald in samenhang bezien met de door belanghebbende genoemde uitgevoerde activiteiten, kan naar het oordeel van de rechtbank naar maatschappelijke opvatting redelijkerwijs geen voordeel worden verwacht.

2.11.

Ter zitting heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de inkomsten uit dienstbetrekking van [BV] tot de winst uit onderneming dienen te worden gerekend. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Dit standpunt stuit al af op het hiervoor gegeven oordeel dat de activiteiten van [bedrijf] geen bron van inkomen vormen. Voor zover het betoog zo moet worden opgevat dat door de inkomsten van [BV] juist sprake is van een objectieve winstverwachting, wordt het door de rechtbank verworpen. Daarvoor is het nodig dat het loon geabsorbeerd kan worden door de onderneming. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, heeft belanghebbende geen nadere onderbouwing of bewijsstukken overgelegd waaruit zou volgen dat er sprake is van een winstbestanddeel. Daar komt bij dat – indien ervan wordt uitgegaan dat de activiteiten van [bedrijf] een bron van inkomen zijn – de inkomsten uit dienstbetrekking aanzienlijk hoger zijn dan de inkomsten die belanghebbende heeft verworven met de activiteiten van [bedrijf] . De rechtbank is dus van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het loon wordt geabsorbeerd door de onderneming.3 Daarmee kan het ook niet dienen ter onderbouwing van de objectieve winstverwachting van de activiteiten van [bedrijf] . Al wat belanghebbende verder nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

2.12.

Concluderend vormen de activiteiten van belanghebbende voor [bedrijf] naar het oordeel van de rechtbank geen bron van inkomen. In dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de onderneming is gestaakt per 30 mei 2014.

2.13.

Gelet op het voorgaande behoeven geschilvragen 2, 3 en 4 geen verdere behandeling.

2.14.

Ter zitting is komen vast te staan dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de stakingsaftrek.4 De stakingsaftrek is gelijk aan de stakingswinst, maar bedraagt niet meer dan € 3.630. Aangezien de stakingswinst meer bedraagt dan € 3.630, kan de volledige stakingsaftrek worden benut. De rechtbank heeft de aanslag IB/PVV derhalve verminderd naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van:

Belastbaar inkomen uit werk en woning (aanslag)

€ 50.189

Stakingsaftrek

€ 3.630 -/-

Minder MKB-winstvrijstelling

€ 508

Belastbaar inkomen uit werk en woning

€ 47.067

2.15.

De rechtbank heeft de aanslag Zvw verminderd naar een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 11.602, gelijk aan het in 2.14 vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning gecorrigeerd voor de negatieve inkomsten uit eigen woning van € 4.109 minus het bedrag aan inkomen waarover al bijdrage ingehouden was van € 39.574.

Duurzaam overtollig liquide middelen en beleggingen?

2.16.

Vooropgesteld moet worden dat het een belastingplichtige vrijstaat liquide middelen en beleggingen al dan niet tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen (keuzevermogen), mits hij de grenzen van de redelijkheid niet overschrijdt. Die grenzen worden overschreden indien een belastingplichtige tot zijn ondernemingsvermogen liquide middelen of beleggingen rekent die duurzaam overtollig zijn en dus in die onderneming geen enkele functie vervullen.5

2.17.

Op de inspecteur rust de bewijslast om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat en voor welk bedrag sprake is van duurzaam overtollige liquide middelen of beleggingen.6 Of sprake is van duurzaam overtollige liquide middelen of beleggingen, dient getoetst te worden op het moment van heretikettering. De inspecteur heeft hiertoe aangevoerd dat sprake is van een laag bedrag aan debiteuren en dat er geen noemenswaardige verplichtingen op de balans staan. Daarnaast stelt de inspecteur dat belanghebbende op 1 januari 2014 al wist dat hij per 1 juni 2014 in dienstbetrekking zou treden bij [BV] . Belanghebbende heeft dit alles gemotiveerd betwist.

2.18.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van duurzaam overtollige liquide middelen en beleggingen op 1 januari 2014. Gelet op het feit dat de binnengehaalde opdrachten voor 2014 eind 2013 geannuleerd werden, was er op 1 januari 2014 sprake van onzekerheid bij belanghebbende over de te verwachten inkomsten in 2014. Op dat moment was [bedrijf] nog de bron van inkomen van belanghebbende. De door belanghebbende betwiste stelling dat op 1 januari 2014 uitzicht op werk bestond, is door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt aangezien daarvoor geen stukken zijn overgelegd. Belanghebbende heeft dus niet de grenzen der redelijkheid overschreden door een buffer in acht te nemen voor het verlies van inkomsten en voor ondernemingskosten waarmee hij in de toekomst zou kunnen worden geconfronteerd, mede gezien zijn uiteenzetting van het verloop van liquide middelen binnen [bedrijf] .

2.19.

Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur ten onrechte een bedrag van € 129.498 als box 3 vermogen aangemerkt. De rechtbank heeft derhalve de aanslag IB/PVV verlaagd naar een aanslag berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 3.288.

Slotsom

2.20.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen gegrond verklaard.

2.21.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.064 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 17 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.