Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3216, AWB - 19 _ 5821

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3216, AWB - 19 _ 5821

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
10 juni 2021
Datum publicatie
28 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:3216
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5821

Inhoudsindicatie

voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt

Uitspraak

Belastingrecht

Zaaknummers BRE 19/5821 en BRE 19/5886

belanghebbende,

gemachtigde: G. Gieben (Previcus Vastgoed)

en

verweerder.

Als derde partij heeft deelgenomen: de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft in de beschikking van 28 februari 2019 de WOZ-waarde van de onroerende zaak [adres 1] in [plaats] voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 367.000,-. In hetzelfde aanslagbiljet is bij beschikking tevens de WOZ-waarde van de onroerende zaak [adres 2] in [plaats] vastgesteld op € 306.000,-. In het aanslagbiljet (aanslagnummer [aanslagnummer] ) heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerende zaakbelasting bekendgemaakt.

Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 4 oktober 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft hiertegen per adres afzonderlijk en op dezelfde datum beroep ingesteld. De rechtbank heeft aan het beroep inzake [adres 1] het zaaknummer BRE 19/5821 toegekend en aan het beroep inzake [adres 2] het zaaknummer BRE 19/5886.

De heffingsambtenaar heeft voor beide zaken één verweerschrift ingediend.

De zaken zijn gevoegd behandeld op de zitting van 29 april 2021. Belanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde] . De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door [heffingsambtenaar] en taxateur [taxateur] .

Overwegingen

Geschil

1. Ter zitting heeft de gemachtigde namens belanghebbende aangegeven de vastgestelde WOZ-waarde voor de woningen niet langer te betwisten. Belanghebbende verzoekt de rechtbank uitsluitend nog uitspraak te doen op zijn grief betreffende schending van het motiveringsbeginsel, en het verzoek om proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding.

Motivering uitspraak op bezwaar

2. Op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet een uitspraak op bezwaar berusten op een deugdelijke motivering. Aan de inhoud en omvang van de motivering stelt de wet geen nadere eisen, maar een (negatieve) beslissing op bewaar moet wel afdoende ingaan op de aangevoerde argumenten en moet inzicht bieden in de redenen die aan die beslissing ten grondslag liggen1.

3. Belanghebbende stelt dat de uitspraak op bezwaar niet toereikend is gemotiveerd. Meer specifiek geeft belanghebbende aan dat de heffingsambtenaar pas in beroep een taxatierapport heeft overgelegd met (deels) nieuwe referentieobjecten die de waarde van de woning gemotiveerd onderbouwen.

4. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie schending van het motiveringsbeginsel in beginsel niet kan leiden tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, maar enkel tot gevolg kan hebben dat de rechtbank, zo deze de uitspraak van de heffingsambtenaar bevestigt, verplicht is om zelf de gronden daarvoor in haar uitspraak op te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is in het voorliggende geval geen sprake van schending van het motiveringsbeginsel. De heffingsambtenaar heeft in de uitspraak op bezwaar aangegeven welke referentieobjecten ten grondslag zijn gelegd aan de gehandhaafde WOZ-waarde en heeft tevens een matrix overgelegd. Daarnaast is de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar ingegaan op de bezwaargrond betreffende de aanwezigheid van houtworm en asbest. Ook stond het de heffingsambtenaar vrij in beroep nieuwe referentieobjecten ten grondslag te leggen ter onderbouwing van de waarde. Van schending van het motiveringsbeginsel is daarom geen sprake.

Conclusie

5. Omdat de WOZ-waarden niet langer in geschil zijn en de grond van belanghebbende niet slaagt, zullen de beroepen ongegrond worden verklaard.

Redelijke termijn

6. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de onderhavige geschillen beslecht hadden moeten zijn.

7. In dit geval is sprake van één bezwaarschrift, dat op 5 april 2019 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De heffingsambtenaar heeft ook in één uitspraak op het bezwaar betreffende twee WOZ-beschikkingen beslist. De rechtbank doet één uitspraak op 10 juni 2021. Dat belanghebbende twee beroepen heeft ingediend, doet hier niet aan af.

De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. Nu de redelijke termijn met drie maanden is overschreden, heeft belanghebbende - uitgaande van € 500,- per overschrijding per half jaar - recht op een schadevergoeding van € 500,-. Omdat de bezwaarfase afgerond zes maanden heeft geduurd en daarmee binnen de redelijke termijn is gebleven, komt dit bedrag volledig (dus € 500,-) voor rekening van de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid).

Proceskosten en griffierecht

8. Gelet op het overwogene in 5. dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard. De toekenning van immateriële schadevergoeding maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van griffierecht.

9. Niet valt in te zien waarom belanghebbende één bezwaarschrift heeft ingediend en vervolgens naar aanleiding van één uitspraak op bezwaar twee beroepschriften heeft ingediend. Gezien de samenhang en het feit dat slechts sprake is van een proceskostenveroordeling vanwege overschrijding van de redelijke termijn, is de rechtbank van oordeel dat slechts 1 punt hoeft te worden toegekend voor de twee beroepschriften en dat sprake is van een factor 1 vanwege samenhang. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 534,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,-, een wegingsfactor 0,5 en een factor 1 vanwege samenhang). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht).2

10. Nu de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de rechtbank is te wijten, zal de Staat der Nederlanden worden veroordeeld voor de proceskosten. Ook dient om die reden het griffierecht van € 94,- door de Staat der Nederlanden te worden vergoed. Voor de twee beroepschriften is namelijk per zaak € 47,- griffierecht geheven.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade van € 500,-;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 534,-;

- gelast dat de Staat der Nederlanden aan belanghebbende vergoedt het door belanghebbende betaalde griffierecht, zijnde € 94,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid vanmr. W.H.M. Venmans, griffier, op 10 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.

De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Bijlage