Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3243, AWB - 19 _ 5143

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3243, AWB - 19 _ 5143

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
22 juni 2021
Datum publicatie
6 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:3243
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5143

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/5143

uitspraak van 22 juni 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden beslissing

De beslissing van de inspecteur van 30 augustus 2019 naar aanleiding van de door belanghebbende op 6 mei 2019 ingediende suppletieaangifte omzetbelasting.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2].

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de beslissing van de inspecteur van 30 augustus 2019;

-

verklaart het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting niet-ontvankelijk;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan hem vergoedt;

2 Gronden

Vooraf

2.1.

De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 3 februari 2021. Bij brief met dagtekening 10 februari 2021 heeft de rechtbank het onderzoek heropend omdat is gebleken dat een door belanghebbende ingediend stuk, door de rechtbank ontvangen op 15 oktober 2019, niet tijdig is doorgezonden aan de inspecteur. De inspecteur is in de gelegenheid gesteld om op dat stuk te reageren, wat hij bij brief gedagtekend 8 maart 2021 heeft gedaan. Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft belanghebbende met dagtekening 20 maart 2021 schriftelijk gereageerd op voornoemde brief van de inspecteur.

2.2.

De rechtbank heeft partijen bij brief van 6 april 2021 in gelegenheid gesteld om, indien zij een nadere zitting wensen, dit binnen vier weken aan de rechtbank te laten weten. Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn aangegeven dat zij op een nadere zitting wensten te worden gehoord. Wel heeft belanghebbende bij brief gedagtekend 26 april 2021 de rechtbank verzocht om getuigen op te roepen.

2.3.

Bij brief van 11 mei 2021 heeft de rechtbank beslist de door belanghebbende aangedragen getuigen niet op te roepen. In de dezelfde brief heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd binnen zes weken na de verzenddatum van de brief.

2.4.

De rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende tot het horen van getuigen beoordeeld met inachtneming van het door de Hoge Raad in zijn uitspraak van 15 november 20191 daarvoor gegeven rechtskader. De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende de rechtbank alleen heeft verzocht om van haar mogelijkheid tot het oproepen van getuigen gebruik te maken en de door hem aangedragen getuigen op te roepen. Belanghebbende heeft niet gesteld een nadere zitting te wensen omdat hij zelf voornemens is getuigen op te roepen.

De rechtbank overweegt dat het belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 8:60, vierde lid, van de Awb, vrij stond om zelf getuigen mee te brengen naar de zitting van 3 februari 2020, getuigen op te roepen voor die zitting dan wel de rechtbank om een nadere zitting te verzoeken zodat hij de getuigen alsnog kon oproepen of meebrengen. Belanghebbende is van deze mogelijkheid op de hoogte gesteld bij de uitnodiging voor die zitting (brief van 19 november 2020). Niet gebleken is dat belanghebbende van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt of gebruik wilde maken bij een nadere zitting. Feiten of omstandigheden waaraan de conclusie is te verbinden dat belanghebbende niet in redelijkheid kan worden tegengeworpen dat hij van de geboden mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. Gelet op het voorgaande doet zich hier niet de situatie voor zoals bepaald artikel 8:63 derde lid van de Awb, waarbij een partij een getuige heeft opgeroepen voor een zitting en dat die getuige niet is verschenen. Artikel 8:63, derde lid, van de Awb is daarom in dit geval niet van toepassing.

De rechter kan op grond van artikel 8:60, eerste lid, van de Awb ook ambtshalve getuigen oproepen. Het staat de rechter vrij alleen dan van de ambtshalve bevoegdheid tot het oproepen van getuigen gebruik te maken indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt. Dat geldt ook wanneer, zoals hier het geval is, aan de rechter is verzocht gebruik te maken van zijn bevoegdheid om ambtshalve getuigen op te roepen. Met inachtneming van deze maatstaf heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de door belanghebbende aangedragen getuigen ambtshalve op te roepen.

Feiten

2.5.

Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Hij drijft een onderneming, handelend onder de naam [A].

2.6.

Op 20 december 2011 heeft belanghebbende aan [B] C.V. (hierna: [B]) een bedrag van € 249.900 gefactureerd in verband met de verkoop van drie bussen (factuurnummer: [factuurnummer 1], hierna: de factuur). In de factuur is een bedrag van € 39.900 aan omzetbelasting begrepen.

2.7.

Belanghebbende heeft het bedrag van € 39.900 aan omzetbelasting aangegeven in zijn aangifte omzetbelasting over het tijdvak december 2011.

2.8.

[B] heeft het bedrag van € 39.900 aan omzetbelasting in verband met de koop van de drie bussen als voorbelasting in aftrek gebracht.

2.9.

Per 24 september 2013 is [B] failliet verklaard. Op 24 juni 2019 is het openbaar faillissementsverslag verschenen.

2.10.

De inspecteur heeft op 2 mei 2017 een brief van belanghebbende ontvangen met als onderwerp “ingebrekenstelling”. In de brief schrijft belanghebbende dat hij op 18 oktober 2013 de belastingdienst heeft verzocht om teruggaaf van niet betaalde facturen. De bijgevoegde brief met als dagtekening 18 oktober 2013 luidt als volgt:

Geachte [medewerker belastingdienst],

Bij deze verzoekt ondergetekende teruggaaf van Btw wegens niet invorderbaar van een factuur.

De factuur is uitgeschreven op datum 20-12-2011 groot € 249.900,00 euro Incl

Btw.

Op de Btw aangifte van December 2011 is verantwoordt aangegeven omzet, 19 %

€ 225.000,00 euro.

Op deze factuur is voldaan € 129.109.00 euro

Factuur Bijgevoegd.

Het onderstaande bedrag € 120791,00 zal niet meer betaald worden zodat het een oninbare

vordering betrefd. Op het bedrag zit Btw verrekend, derhalve verzoek ik U om een

teruggaaf van € 19.286,00 euro, de rest van het bedrag zal ik verwerken in de

boekhouding als een verlies post.

Welliswaar kan er ook een credit nota gedaan worden, doch hoe zit het dan met de

Btw terug gaaf.”

2.11.

De inspecteur heeft bij brief van 12 mei 2017 op de door belanghebbende op 2 mei 2017 ingediende brief gereageerd. Hierin heeft de inspecteur gesteld de brief met dagtekening 18 oktober 2013 niet eerder te hebben ontvangen en de brief van belanghebbende niet als een formele ingebrekestelling op te vatten. De inspecteur heeft de brief opgevat als een verzoek om een ambtshalve teruggave en daarover het volgende in zijn brief opgenomen:

Ambtshalve beoordeling

De mogelijkheid bestaat nog om uw verzoek ambtshalve te beoordelen.

Dan dient de belastingdienst wel te beschikken over alle relevante gegevens die horen bij een verzoek om teruggave van oninbare debiteuren.

In zijn algemeenheid zal om aanspraak te kunnen maken op teruggaaf van btw de leverancier aannemelijk moeten maken dat de afnemer niet heeft betaald en ook niet zal betalen. Hij kan dit bijv. doen:

-

bij faillissement van de debiteur, door overlegging van een brief van de curator waarin deze meedeelt dat er geen uitdeling komt. Ook de bij de curator ingediende vordering met bijbehorende factuur moeten worden overgelegd.

-

aan de hand van een bericht van een incassobureau dat verhaal niet mogelijk is;

-

via correspondentie met de afnemer waaruit blijkt dat deze niet (geheel) zal betalen.

In uw geval is blijkbaar ook reeds deels betaald op de vordering. Kopieën waaruit de deelbetaling blijkt en kopieën van de administratie waaruit het restant van de oninbare vordering blijkt, moet u ook overleggen.

Ik verzoek u alle stukken waaruit de oninbaarheid blijkt, aangevuld met de factuur en de hierboven gevraagde stukken binnen 14 dagen na dagtekening te overleggen.

Daarna zal de ambtshalve beoordeling plaats kunnen vinden. (…)”

2.12.

Met dagtekening 30 april 2019 is in verband met de factuur door belanghebbende een creditnota opgesteld geadresseerd aan [B]. In de creditnota wordt vermeld dat deze is opgemaakt omdat de voertuigen niet door [B] zijn afgenomen.

2.13.

Op 6 mei 2019 heeft belanghebbende een suppletieaangifte omzetbelasting ingediend met betrekking tot het tijdvak 1 april 2019 tot en met 30 april 2019 (hierna: de suppletieaangifte). De ingediende suppletieaangifte ziet op de factuur en de in verband met de factuur op 30 april 2019 opgemaakte creditnota. Belanghebbende vraagt in de suppletieaangifte een bedrag van € 39.900 aan omzetbelasting terug.

2.14.

De suppletieaangifte is aangemerkt als bezwaar tegen de eigen aangifte over april 2019. Bij uitspraak op bezwaar van 30 augustus 2019 is het bezwaar van belanghebbende kennelijk ongegrond verklaard.

2.15.

Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op een teruggaaf van omzetbelasting tot een bedrag van € 39.900.

Rechtstreeks beroep tegen teruggaafbeschikking omzetbelasting

2.16.

Ter zitting is vastgesteld dat de suppletieaangifte van belanghebbende dient te worden aangemerkt als een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting als bedoeld in artikel 29 van de Wet OB. De uitspraak op bezwaar dient naar het oordeel van de rechtbank in dat geval te worden aangemerkt als een, voor bezwaar vatbare, teruggaafbeschikking.2 Partijen hebben ter zitting aangegeven dat zij een oordeel van de rechtbank wensen en dat zij instemmen met prorogatie zoals bedoel in artikel 7:1a van de Awb. De rechtbank merkt het door belanghebbende ingediende beroepschrift daarom aan als een rechtstreeks ingesteld beroep tegen de teruggaafbeschikking.

Beoordeling teruggaafverzoek

2.17.

Artikel 29 van de Wet OB luidt, met ingang van 1 januari 2017, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. In geval van annulering, verbreking, ontbinding of gehele of gedeeltelijke niet-betaling, of in geval van prijsvermindering nadat de goederenlevering of dienst is verricht, wordt de maatstaf van heffing dienovereenkomstig verlaagd en ontstaat voor de ondernemer in zoverre recht op teruggaaf van de door hem voldane belasting.

2. Het recht op teruggaaf ontstaat op het tijdstip waarop de annulering, verbreking, ontbinding, gehele of gedeeltelijke niet-betaling of de prijsvermindering komen vast te staan, met dien verstande dat in geval van gehele of gedeeltelijke niet-betaling van de in rekening gebrachte vergoeding het recht op teruggaaf geacht wordt te zijn ontstaan uiterlijk één jaar na het tijdstip waarop de vergoeding opeisbaar is geworden.

(…)

4.Het bedrag van de teruggaaf wordt in mindering gebracht in de aangifte voor het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.

(…)”

2.18.

Artikel 31 van de Wet OB luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1 Een verzoek om teruggaaf van belasting geschiedt bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.

2 In gevallen waarin geen aangifte op de voet van artikel 14 moet worden ingediend, geschiedt een verzoek om teruggaaf door het doen van aangifte.

(…)

8 De inspecteur beslist op het verzoek om teruggaaf bij voor bezwaar vatbare beschikking.

9 (…)”

2.19.

Bij de invoering van het artikel 29 van de Wet OB zoals dat geldt per 1 januari 2017 is in het overgangsrecht van artikel VII van de Fiscale vereenvoudigingswet 20173 het volgende bepaalt:

ARTIKEL VII

Met betrekking tot vergoedingen die opeisbaar zijn geworden vóór 1 januari 2017 maar die op dat tijdstip niet of gedeeltelijk niet zijn ontvangen en ter zake waarvan vóór die datum nog geen recht op teruggaaf vanwege oninbaarheid van de vordering bestond ingevolge de vóór 1 januari 2017 geldende wetgeving, wordt de termijn van één jaar, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968, geacht te zijn aangevangen met ingang van 1 januari 2017. Voorts wordt voor vergoedingen die opeisbaar zijn geworden in het jaar 2015 voor de toepassing van artikel 29, zevende lid, tweede volzin, van laatstgenoemde wet het tijdstip van opeisbaarheid geacht gelegen te zijn op 1 januari 2016.”

2.20.

Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op teruggaaf van de omzetbelasting voor een bedrag van € 39.900 omdat [B] de in verband met de verkoop van de 3 bussen verschuldigde verkoopsom nog niet heeft betaald.

2.21.

De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het teruggaafverzoek van belanghebbende op 6 mei 2019 te laat is ingediend en derhalve niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.

De rechtbank overweegt als volgt. Voor de beoordeling van de vraag of het teruggaafverzoek tijdig is gedaan, is van belang op welk moment de vergoeding voor de bussen opeisbaar is geworden. Voor de opeisbaarheid dient als uitgangspunt te worden genomen de uiterste datum dat de vergoeding in zijn geheel moet zijn betaald. De factuur van de drie bussen vermeldt geen betalingstermijn op grond waarvan het moment van opeisbaarheid van de vergoeding kan worden bepaald. Als de datum niet in de verkoopovereenkomst is vastgelegd geldt de in beginsel wettelijk betalingstermijn van 30 dagen na ontvangst van de factuur door de afnemer.4 De factuur van de drie bussen is opgemaakt op 20 december 2011 en verzonden aan [B]. De rechtbank acht op grond van het voorgaande aannemelijk dat de factuur in ieder geval vóór 2017 opeisbaar is geworden. In dat geval bepaalt het overgangsrecht opgenomen in overweging 2.19 dat de termijn van één jaar, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968, wordt geacht te zijn aangevangen met ingang van 1 januari 2017. Op grond van artikel 29 tweede lid van de Wet OB is het recht of teruggaaf dan uiterlijk ontstaan op 1 januari 2018. Nu op grond van artikel 31 eerste lid van de wet OB (zie 2.18) het teruggaafverzoek dient te geschieden bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan, is belanghebbende met zijn verzoek om teruggaaf in de suppletieaangifte over het tijdvak april 2019 te laat. De stelling van belanghebbende dat pas in 2019 duidelijk is geworden dat [B] niet zou betalen en dat de curator niet reageerde op zijn correspondentie, kan niet leiden tot een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor de gang van zaken rond het faillissement van [B] en hoe de curator van [B] heeft gehandeld.

2.22.

Belanghebbende stelt zich verder nog op het standpunt dat het niet verlenen van de teruggaaf van omzetbelasting in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Dienaangaande stelt hij dat hij bij brief met dagtekening 16 oktober 2013 (zie overweging 2.10) al heeft verzocht om teruggaaf van omzetbelasting in verband met de factuur. Op basis van de brief van de inspecteur van 12 mei 2017 (zie overweging 2.11) en nadien gevoerde telefoongesprekken met een medewerker van de belastingdienst stelt belanghebbende dat hij erop mocht vertrouwen dat hij het teruggaafverzoek pas kon indienen wanneer [B] failliet zou zijn verklaard. In de stukken die belanghebbende met dagtekening 20 maart 2021 aan de rechtbank heeft overgelegd heeft belanghebbende ter onderbouwing nog een brief met dagtekening aan 26 mei 2017, gericht aan belastingdienst overgelegd. In deze brief schrijft hij telefonisch contact te hebben gehad met een medewerker van de belastingdienst en beschrijft hij afspraken die volgens hem in dat telefoongesprek zijn gemaakt met de betreffende medewerker.

2.23.

De rechtbank overweegt dat de bewijslast van de feiten en omstandigheden die een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel rechtvaardigen op belanghebbende rust. De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat de gesprekken waar belanghebbende zich op beroept hebben plaatsgevonden. Daarnaast heeft de inspecteur betwist dat de brief van belanghebbende van 16 oktober 2013 is verzonden. Hij verwijst daarvoor onder andere naar de reactie van de inspecteur in de brief van 2017 (zie 2.11) waarin de behandelend inspecteur schrijft de brief niet te hebben ontvangen. De rechtbank overweegt dat het op de weg van belanghebbende ligt om, nu de inspecteur betwist dat de brief van 16 oktober 2013 is verzonden, het tegendeel aannemelijk te maken, waarbij belanghebbende in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres.5 Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende de verzending van de brief niet aannemelijk gemaakt. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken en hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er sprake is van in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen. De stelling van belanghebbende faalt.

2.24.

Op grond van het voorgaande heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank geen recht op een teruggaaf van € 39.900 aan omzetbelasting. Al hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd omtrent de handelwijze van de belastingdienst kan niet leiden tot een ander oordeel. Ook kan de belastingrechter geen oordeel geven over het al dan niet opheffen van een beslag. Hiertoe is de civiele rechter bevoegd.

2.25.

De rechtbank concludeert dat de inspecteur het verzoek van belanghebbende niet-ontvankelijk had moeten verklaren omdat het te laat is ingediend (zie 2.21). Nu hij dit niet heeft gedaan, is het beroep van belanghebbende gegrond. De rechtbank vernietigt de beslissing van de inspecteur van 30 augustus 2019 en verklaart het teruggaafverzoek niet-ontvankelijk.

2.26.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 22 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

(de griffier is verhinderd

deze uitspraak mede te ondertekenen)

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.