Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-03-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3255, BRE 18/3864

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-03-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3255, BRE 18/3864

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
26 maart 2021
Datum publicatie
2 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:3255
Zaaknummer
BRE 18/3864

Inhoudsindicatie

voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 18/3864

Uitspraak van 26 maart 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd1 vanwege de nalatenschap van haar zoon [zoon 1] . Het aan erfbelasting te betalen bedrag is berekend op € 194.300. De in rekening gebrachte belastingrente is € 19.285.

1.2.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen.2

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld.3

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, mr. H.J.H.M. Broens van advieskantoor Accon Avm (gemachtigde) en [zoon 2] , [zoon 3] en [kleinzoon] (zonen en kleinzoon van belanghebbende). Namens de inspecteur zijn [inspecteur 1] en [inspecteur 2] verschenen.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende (moeder) en [vader] (vader) waren gehuwd en hadden drie zonen.

2.2.

Vader en zonen waren tot 2013 maat in ‘Maatschap [maatschap] ’. De maatschap exploiteerde een agrarische onderneming. Vader is uit de maatschap getreden en heeft zijn aandeel in de maatschap overgedragen aan twee van zijn zonen. Gezien de psychische problemen van de andere zoon, [zoon 1] , is bewust afgezien van overdracht door vader van zijn maatschapsaandeel aan mede deze zoon.

2.3.

Vervolgens is besloten om de maatschap om te zetten in een rechtspersoon. De drie zonen hebben in verband daarmee ieder op 28 maart 2014 een persoonlijke houdstervennootschap (hierna: holding) opgericht, waarin zij hun maatschapsaandeel met terugwerkende kracht per 1 januari 2013 geruisloos hebben ingebracht. Door de drie persoonlijke holdings is, eveneens op 28 maart 2014, een werkmaatschappij opgericht, [B.V.] B.V. (de BV). De drie holdings zijn de aandeelhouders van de BV geworden. Met de uitreiking van de aandelen van de BV heeft een bedrijfsfusie in de zin van artikel 14 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 plaatsgevonden.

2.4.

Vanwege de psychische problemen van [zoon 1] en ter bescherming van de BV,

zijn aan hem (via zijn holding) ‘cumulatief preferente aandelen’ van de BV uitgereikt.

2.5.

In de akte van oprichting van de BV is het volgende bepaald:

”Artikel 3

(…) Aan de cumulatief preferente aandelen is geen stemrecht verbonden in de algemene vergadering (…) Aan de gewone aandelen is stemrecht verbonden (…)

WINSTBESTEMMING

Artikel 20

1. De algemene vergadering is bevoegd tot bestemming van de winst die door de vaststelling

van de jaarrekening is bepaald en tot vaststelling van uitkeringen, met inachtneming van het hierna bepaalde:

a. allereerst wordt op de cumulatief preferente aandelen een dividend uitgekeerd ter grootte van vier procent (4%) over het nominaal bedrag van deze aandelen alsmede op het bedrag aan agio gestort op de cumulatief preferente aandelen. (…)

b. van de daarna resterende winst kan geen uitkering meer worden gedaan op de cumulatief preferente aandelen (…)

ONTBINDING

Artikel 30

(…)

3. Van hetgeen na de voldoening van de schuldeisers van het vermogen van de vennootschap is overgebleven wordt allereerst aan de houders van cumulatief preferente aandelen het achterstallig dividend uitgekeerd.

Het daarna resterende wordt aan de houders van de aandelen uitgekeerd in verhouding tot ieders aandelenbezit, met dien verstande dat op de cumulatief preferente aandelen bij voorrang en ten hoogste het bedrag van de nominale waarde daarvan wordt uitgekeerd (…)”

2.6.

[zoon 1] hield alle aandelen in zijn persoonlijke holding. Deze holding hield op haar beurt 250 aandelen in de BV. Dat zijn de onder 2.4 en 2.5 bedoelde cumulatief preferente aandelen.

2.7.

[zoon 1] is op [datum] 2014 overleden. De 250 aandelen zijn voor 25% vererfd naar moeder (belanghebbende).

2.8.

Een week na het overlijden van [zoon 1] is vader overleden.

2.9.

De verdeling van de nalatenschap van [zoon 1] heeft niet plaatsgevonden binnen twee jaren na zijn overlijden.4

2.10.

Belanghebbende heeft aangifte erfbelasting gedaan naar aanleiding van het overlijden van haar zoon. In de aangifte erfbelasting is een beroep op de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) gedaan.

2.11.

Aan belanghebbende is de in geschil zijnde aanslag erfbelasting opgelegd inzake de nalatenschap van [zoon 1] . Bij de aanslag is de BOR niet toegepast.

2.12.

Tegen de aanslag is bezwaar aangetekend. Tevens is op 12 januari 2018 een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule verstuurd naar het Ministerie van Financiën.

Op 31 januari 2018 heeft het Ministerie van Financiën belanghebbende meegedeeld dit verzoek niet in behandeling te nemen. Zodra de rechtsgevolgen van de aanslag onherroepelijk vaststaan, kan er volgens het ministerie een nieuw verzoek om toepassing van de hardheidsclausule worden ingediend.

3 Geschil en standpunten

3.1.

In geschil is of belanghebbende bij de verkrijging van de nalatenschap van haar zoon recht heeft op de BOR als bedoeld in artikel 35c Successiewet 1956 (de Successiewet) juncto artikel 8, derde lid, Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting (de Uitvoeringsregeling).

3.2.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de BOR van toepassing is op de verkrijging van de aandelen in de BV, die zij heeft verkregen via de holding van haar overleden zoon. Belanghebbende bepleit dat deze aandelen feitelijk niet als preferent te beschouwen zijn, maar dat sprake is van gewone aandelen. Indien toch sprake is van preferente aandelen, dienen deze volgens belanghebbende als (kwalificerend) ondernemingsvermogen te worden beschouwd, omdat ze ten tijde van de verkrijging betrekking hadden op ondernemingsvermogen in de BV.

3.3.

Overigens heeft belanghebbende verwezen naar een aantal Kamerstukken5, waaruit volgens haar blijkt dat de BOR van toepassing is. Belanghebbende wil de aandelen overdragen aan de beoogde bedrijfsopvolgers (haar twee zonen), mits de BOR van toepassing is. De nalatenschap is niet binnen twee jaar na het overlijden van de zoon verdeeld.6 Dit wijt belanghebbende aan de lange behandelduur van de zaak en de opstelling van de inspecteur. Tot slot stelt belanghebbende dat als de overlijdens niet zo onverwacht en kort na de oprichting van de BV hadden plaatsgevonden, er geanticipeerd had kunnen worden om de ontstane situatie te voorkomen en dat de inspecteur daarmee rekening moet houden.

3.4.

De inspecteur blijft bij zijn standpunt dat de BOR niet van toepassing is.

3.5.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.6.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en toepassing van de BOR bij de aanslag.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing