Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3317, BRE - 20 _ 6659

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3317, BRE - 20 _ 6659

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
29 juni 2021
Datum publicatie
13 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:3317
Zaaknummer
BRE - 20 _ 6659

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/6659 tot en met 20/6663

uitspraak van 29 juni 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 20 april 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor de jaren 2013 tot en met 2017 opgelegde beschikkingen vergrijpboete.

Jaar

2013

2014

2015

2016

2017

Aanslagnummer

[aanslagnummer] H.37.01

[aanslagnummer] H.47.01

[aanslagnummer] H.57.01

[aanslagnummer] H.67.01

[aanslagnummer] H.77.01

Belastbaar inkomen uit werk en woning

€ 46.830

€ 47.311

€ 41.309

€ 44.991

€ 45.524

Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

€ -

€ 187.340

€ -

€ -

€ -

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

€ 20.431

€ 15.605

€ 22.487

€ 19.076

€ 26.515

Vergrijpboete

€ 900

€ 900

€ 900

€ 900

€ 1.035

Belastingrente

€ 531

€ 435

€ 363

€ 243

€ 169

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde mr. drs. ing. F.H.R. Levels RB, verbonden aan Levels Belastingadviseurs te Terneuzen, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vernietigt de boetes;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van

€ 1.602;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is gehuwd en heeft twee meerderjarige kinderen, een zoon en een dochter. Belanghebbende heeft op 2 december 2007 een lening van € 100.000 verstrekt aan zijn zoon (hierna: lening aan de zoon). De overeenkomst voor deze lening is opgesteld door de voormalig belastingadviseur van belanghebbende.

2.2.

In 2009 is belanghebbende veranderd van belastingadviseur.

2.3.

Belanghebbende heeft in 2011 een lening van € 100.000 verstrekt aan zijn dochter (hierna: lening aan de dochter). De voorwaarden voor de leningsovereenkomst zijn vastgelegd in een overeenkomst van 24 juli 2011, welke belanghebbende zelf heeft opgesteld aan de hand van de onder 2.1 genoemde overeenkomst.

2.4.

De vorderingen op de kinderen zijn in de onderhavige jaren niet aangegeven in de aangiften IB/PVV. Voor het invullen van de aangiften IB/PVV verstrekte belanghebbende onder andere een map met privégegevens aan zijn belastingadviseur. In die map met privégegevens waren onder andere de jaarlijkse nota’s aanwezig van de rentebetalingen door de kinderen (hierna: de nota’s). Daarin is voor zover van belang vermeld: datum van opmaak, rekeningnummer waarbij (bijvoorbeeld) verwezen wordt naar “lening Saskia”, “Overeenkomst van geldlening dd 24-07-2011”, “Bedrag € 100.000, Rente 8%”. De leningsovereenkomsten heeft belanghebbende niet aan zijn belastingadviseur verstrekt.

2.5.

De lening aan de zoon is op 3 juni 2016 door de zoon volledig afgelost.

2.6.

Naar aanleiding van de behandeling van de aangifte IB/PVV 2017 van de dochter van belanghebbende heeft de inspecteur aangekondigd navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2013 tot en met 2017 en vergrijpboetes op te leggen met betrekking tot de lening aan de dochter. Naar aanleiding hiervan heeft belanghebbende de inspecteur laten weten dat hij ook een vordering van € 100.000 heeft op zijn zoon en dat deze eveneens ten onrechte niet is opgenomen in zijn aangiften IB/PVV over de onderhavige jaren.

De inspecteur heeft de grondslag sparen en beleggen over deze jaren verhoogd met € 200.000, bestaande uit een vordering van € 100.000 per kind. Deze correcties zijn volledig aan belanghebbende toegerekend. Tevens is aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van 75% van de niet aangegeven belastbare inkomsten uit sparen en beleggen ter zake van de lening aan de dochter over de voornoemde jaren.

2.7.

De inspecteur heeft in zijn voornemen van uitspraak op bezwaar medegedeeld van plan te zijn om het bezwaar af te wijzen en heeft belanghebbende gewezen op de mogelijkheid om te worden gehoord. In een e-mail heeft de inspecteur verwezen naar een telefonisch onderhoud met de gemachtigde en nogmaals de gelegenheid geboden om te worden gehoord. De gemachtigde heeft per e-mail aangegeven contact op te zullen nemen met belanghebbende, maar heeft niet gereageerd voor de door de inspecteur aangegeven datum. De inspecteur heeft vervolgens het bezwaar ongegrond verklaard zonder belanghebbende te horen.

2.8.

Tussen partijen zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil:

  1. Is de hoorplicht geschonden?

  2. Zijn de vergrijpboetes terecht en tot juiste bedragen opgelegd?

Is de hoorplicht geschonden?

2.9.

Belanghebbende heeft gesteld dat – nu hij in de bezwaarfase niet is gehoord – de hoorplicht is geschonden. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat hij gelegenheid heeft gegeven voor een hoorgesprek, maar dat belanghebbende van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt.

2.10.

Vast staat dat belanghebbende in de bezwaarfase niet is gehoord. Nu belanghebbende desgevraagd heeft laten weten het bezwaar (telefonisch dan wel tijdens een hoorgesprek) toe te willen lichten had de inspecteur bij het uitblijven van een reactie niet zonder meer af mogen zien van het horen. De rechtbank ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan deze schending voorbij te gaan. Daarbij verdient opmerking dat het niet aannemelijk is dat belanghebbende door het niet-horen niet is benadeeld, daarbij mede in aanmerking genomen dat het hier ook gaat om vergrijpboetes. De beroepen zijn daarom gegrond en de uitspraken op bezwaar dienen te worden vernietigd. Partijen hebben ter zitting de rechtbank verzocht om de zaak niet terug te wijzen naar de inspecteur. De rechtbank voorziet daarom zelf in de zaak.

Zijn de vergrijpboetes terecht en tot juiste bedragen opgelegd?

2.11.

Op grond van 67e van de AWR kan de inspecteur, met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, aan een belastingplichtige een vergrijpboete opleggen, indien het aan diens opzet of grove schuld is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven.

Van grove schuld kan slechts worden gesproken indien de handelwijze van de belastingplichtige als een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid moet worden gekwalificeerd1. Opzet en grove schuld van een ander dan de belastingplichtige, bijvoorbeeld diens adviseur, mag voor het opleggen van een boete niet aan de belastingplichtige worden toegerekend. Dit neemt niet weg dat de omstandigheid dat de belastingplichtige een adviseur heeft ingeschakeld, aan wie opzet of grove schuld kan worden verweten, kan samengaan met de mogelijkheid dat ook bij de belastingplichtige zelf opzet of grove schuld aanwezig is geweest. In dat verband kan van belang zijn of de belastingplichtige de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van zijn adviseur en bij de samenwerking met die adviseur2.

2.12.

De inspecteur heeft zich – in de kern – op het standpunt gesteld dat sprake is van grove schuld en dat belanghebbende door het niet overleggen van de leningsovereenkomsten aan zijn belastingadviseur, bij de samenwerking met zijn adviseur niet de zorg heeft betracht die van belanghebbende kan worden gevergd.

Belanghebbende heeft dit betwist en gesteld dat, ook al zijn de leningsovereenkomsten zelf niet overgelegd, in de map met privégegevens de nota’s aanwezig waren waarin verwezen wordt naar de betreffende leningsovereenkomsten, inclusief de voor de belastingheffing relevante gegevens. Naar de mening van belanghebbende mocht hij er van uitgaan dat zijn adviseur deze gegevens op juiste wijze in de aangiften IB/PVV zou verwerken. Voor zover deze nota’s onvoldoende informatie bevatten had het op de weg van zijn belastingadviseur gelegen om bij kennisname van deze nota’s hierover vragen te stellen aan belanghebbende. Belanghebbende heeft verder verklaard dat hij, vóór dit geschil met de Belastingdienst naar boven kwam, geen aanleiding heeft gehad om te twijfelen aan de deskundigheid of de zorgvuldigheid van zijn belastingadviseur. Voorts heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat hij pas later erachter is gekomen dat zijn belastingadviseur nooit in de map met privégegevens heeft gekeken en evenmin de eerdere aangiften IB/PVV van belanghebbende heeft geraadpleegd die opgesteld waren door zijn voormalige belastingadviseur.

2.13.

Vast staat dat belanghebbende jaarlijks de nota’s heeft overgelegd. Gelet op de gegevens die op de nota’s waren vermeld – zoals de naam van de schuldenaar, hoogte van de lening, het rentepercentage en de datum van de leningsovereenkomst – is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende voldoende informatie over de vorderingen op zijn kinderen heeft verstrekt aan zijn adviseur. Alsdan kan niet worden gezegd belanghebbende bij de samenwerking met zijn adviseur niet de zorg heeft betracht die van hem kan worden gevergd. Nu achteraf geconstateerd is dat de belastingadviseur de map met privégegevens onvoldoende heeft onderzocht, kan dit belanghebbende niet zonder meer worden tegengeworpen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aldus niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van grove schuld. Dit brengt mee dat de boetes niet in stand kunnen blijven.

Belanghebbende heeft ter zitting toegelicht dat indien de rechtbank zijn standpunt ten aanzien van de boetes gegrond acht, het standpunt met betrekking tot de verdeling, geen verdere behandeling behoeft. De rechtbank zal dit dan ook achterwege laten.

Navorderingsaanslag IB/PVV 2017

2.14.

Niet in geschil is dat de grondslag sparen en beleggen voor het jaar 2017 verminderd dient te worden met € 100.000 naar € 572.337 nu de lening aan de zoon in de loop van het jaar 2016 volledig is afgelost. Aangezien uit de tot het geding behorende stukken evenwel volgt dat de inspecteur (nog) geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan inzake het bezwaar tegen deze navorderingsaanslag is de rechtbank onbevoegd om hierover te oordelen.

Conclusie

2.15.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen gegrond verklaard.

2.16.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.602 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1 vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken).

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 29 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.