Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3567, AWB - 18 _ 4905

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3567, AWB - 18 _ 4905

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
15 juli 2021
Datum publicatie
23 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:3567
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4905

Inhoudsindicatie

BRE 18/4905

IB/PVV 2014, artikel 18 belastingverdrag Nederland-België.

Belanghebbende heeft in het kader van het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst een beëindigingsvergoeding ontvangen. Deze beëindigingsvergoeding is, onder toepassing van de toenmalige stamrechtvrijstelling, in een BV gestort waarvan belanghebbende enig aandeelhouder is. In 2014 heeft belanghebbende, inmiddels woonachtig in België, vanuit de BV zowel periodieke uitkeringen als een eenmalige uitkering ontvangen. Ten aanzien van het geschil tussen partijen over de in aanmerking te nemen hoogte van de eenmalige uitkering is de rechtbank van oordeel dat moet worden aangesloten bij hetgeen feitelijk is genoten. Verder oordeelt de rechtbank dat zowel de periodieke uitkeringen als de eenmalige uitkering onder artikel 18 van het belastingverdrag vallen en dat op grond daarvan het heffingsrecht over de uitkeringen aan Nederland is gealloceerd. Nu ook het beroep op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet slaagt, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 18/4905

uitspraak van 15 juli 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie),

de Minister.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 juni 2018 de aanslag verminderd (zie 2.6).

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 16 juli 2018, ontvangen bij de rechtbank op 24 juli 2018, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend waarna beide partijen nog nadere stukken hebben ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en ter bijstand [naam], en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur]. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende was tot 1 juli 2014 woonachtig in Nederland. Belanghebbende heeft gewerkt bij [werkgever] in Nederland.

2.2.

Belanghebbende en [werkgever] hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin het beëindigen van de arbeidsovereenkomst van belanghebbende per 1 februari 2010 is overeengekomen. Onderdeel van deze vaststellingsovereenkomst was een beëindigingsvergoeding. Deze beëindigingsvergoeding is fiscaal gefacilieerd, onder toepassing van de toenmalige stamrechtvrijstelling, gestort in [B.V.]. Belanghebbende houdt 100% van de aandelen in deze BV.

2.3.

Op 1 februari 2010 hebben [B.V.] en belanghebbende de overeenkomst getiteld “pensioenovereenkomst” gesloten. Hierin is onder andere bepaald dat [B.V.] aan belanghebbende maandelijks een stamrechtuitkering uitkeert.

2.4.

Op 1 juli 2014 is belanghebbende verhuisd naar België.

2.5.

In 2014 heeft [B.V.] via periodieke overboekingen in totaal € 24.942 aan belanghebbende uitgekeerd, waarvan € 5.402,40 gedurende de periode juli tot en met december. Voorts heeft [B.V.] in december 2014 eenmalig een bedrag van € 154.928 aan belanghebbende uitgekeerd (hierna: de eenmalige uitkering). De eenmalige uitkering en de periodieke uitkeringen in de periode juli tot en met december 2014 worden hierna gezamenlijk aangeduid als: de uitkeringen in de Belgische periode.

2.6

De aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 zoals die luidt na uitspraak op bezwaar is – voor zover het gaat om de IB – gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 303.966 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.736, met toepassing van een belastingvermindering in verband met een vrijstelling van buitenlands inkomen van € 16.015. Bij de bepaling van het belastbaar inkomen uit werk en woning is in totaal een bedrag van € 148.855 in aanmerking genomen in verband met de in 2.5 vermelde uitkeringen van [B.V.], te weten de periodieke uitkeringen voor het volledige bedrag en de eenmalige uitkering voor een bedrag van € 123.943. Dit laatste houdt ermee verband dat belanghebbende een beroep op een begunstigende regeling heeft gedaan op basis waarvan slechts 80% van de eenmalige uitkering tot het belastbaar inkomen wordt gerekend. Ter zake van de uitkeringen in de Belgische periode is geen vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting verleend.

3 Geschil

3.1.

In geschil is of de aanslag IB/PVV 2014 te hoog is wat betreft de IB. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld de beantwoording van de vragen:

  1. Is de eenmalige uitkering voor een te hoog bedrag in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbaar inkomen uit werk en woning?

  2. Is het heffingsrecht over de uitkeringen in de Belgische periode op grond van het belastingverdrag met België1 (hierna: het Verdrag) aan Nederland gealloceerd?

3) Heeft de inspecteur gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur?

3.2.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag IB/PVV uitgaande van verlaging van het belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 242.757 en een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting over de uitkeringen in de Belgische periode. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Vergoeding van immateriële schade

6 Proceskosten

7 Beslissing