Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3588, AWB - 20 _ 8580

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3588, AWB - 20 _ 8580

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
16 juli 2021
Datum publicatie
30 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:3588
Zaaknummer
AWB - 20 _ 8580

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/8580

uitspraak van 16 juli 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 31 augustus 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2018 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.969, alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 111 [aanslagnummer] .

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende woonde geheel het jaar 2018 op het adres [adres 1] .

2.2.

Belanghebbende heeft samen met zijn ex-partner drie kinderen, [kind 1] geboren op [geboortedatum 1] , [kind 2] geboren op [geboortedatum 2] en [kind 3] geboren op [geboortedatum 3] . De kinderen staan geheel 2018 ingeschreven op het woonadres van de ex-partner van belanghebbende. Van 1 januari 2018 tot 19 februari 2018 was dit het [adres 2] en vanaf 19 februari 2018 het adres [adres 3] .

2.3.

Op 31 oktober 2017 is het verzoek tot echtscheiding van belanghebbende en zijn inmiddels ex-partner ingediend bij de rechtbank Limburg. De echtscheiding is bij beschikking van 12 december 2018 uitgesproken.

2.4.

De echtscheidingsbeschikking van 12 december 2018 vermeldt met betrekking tot de verdeling van de zorg over de kinderen het volgende:

“De rechtbank:

(..)

“ 3.3 bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn: de kinderen zullen in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken drie weekenden per maand bij de man verblijven, waarbij geldt dat, indien de man op de vrijdag voorafgaand aan het omgangsweekend ochtenddienst heeft de kinderen van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.30 uur bij de man verblijven en indien de man de vrijdag voorafgaand aan het omgangsweekend middagdienst heeft de kinderen van zaterdagochtend 9.00 uur tot zondag 18.30 uur bij de man verblijven, waarbij de vrouw de kinderen naar de man zal brengen en de man de kinderen weer zal terugbrengen;"

2.5.

Belanghebbende en zijn ex-partner zijn in het jaar 2018 geen fiscale partners.

2.6.

Belanghebbende heeft op 25 oktober 2019 aangifte IB/PVV 2018 ingediend. Het belastbare inkomen uit werk en woning bedraagt € 32.969. Belanghebbende heeft in de aangifte verzocht om de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

2.7.

Met dagtekening 13 december 2019 heeft de inspecteur een voorlopige aanslag opgelegd conform de door belanghebbende ingediende aangifte.

2.8.

Met dagtekening 2 juli 2020 heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 aan belanghebbende opgelegd. Hierbij is, in afwijking van de aangifte, geen inkomensafhankelijke combinatiekorting in aanmerking genomen.

2.9.

In geschil is of belanghebbende recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

2.10.

Artikel 8.14a, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2018), betreffende de inkomensafhankelijke combinatiekorting, luidt als volgt:

“1. De inkomensafhankelijke combinatiekorting geldt voor de belastingplichtige indien:

  1. hij een arbeidsinkomen heeft dat meer bedraagt dan € 4.934, dan wel hij in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek;

  2. in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, en

  3. hij in het kalenderjaar geen partner heeft, dan wel indien hij wel een partner heeft, hij in het kalenderjaar een lager arbeidsinkomen heeft dan zijn partner.

Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, voor de toepassing van onderdeel b beschouwd wordt ook op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen.”

2.11.

Artikel 44b (tekst 2018), van de uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 luidt in aanvulling op artikel 8.14a Wet IB als volgt:

“Voor de toepassing van het in artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel b, van de wet, wordt een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, beschouwd toch op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen gedurende de periode van het kalenderjaar dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders behoort en het kind op hetzelfde woonadres als diens andere ouder staat ingeschreven in de basisregistratie personen. Voor de toepassing van de eerste volzin behoort een kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders indien hij doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.”

2.12.

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende op grond van de hoofdregel uit artikel 8.14a van de Wet IB 2001 (zie 2.10) niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting, omdat de kinderen geheel 2018 niet op zijn adres staan ingeschreven. Het geschil over de toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting beperkt zich tot de vraag of de kinderen tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders behoren, zoals in artikel 44b van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 bedoeld.

2.13.

Voor beantwoording van de vraag of belanghebbende recht heeft op inkomensafhankelijke combinatiekorting dient te worden beoordeeld of de zorg voor de kinderen gelijkelijk tussen beide ouders is verdeeld. Hieraan is doorgaans voldaan als een kind van niet samenwonende ouders behoort tot het huishouden van één van de ouders, en het kind doorgaans ten minste 3 tot 3,5 dag per week verblijft in het huishouden van de andere ouder.1 Daarbij geldt dat het criterium ‘drie gehele dagen’ moet worden uitgelegd als ‘3 x 24 uur’.2 De inkomensafhankelijke combinatiekorting kan ook worden genoten als de zorg voor de kinderen gelijkelijk tussen ouders wordt verdeeld in een ander duurzaam ritme dan het criterium van drie gehele dagen per week.3 Dat laatste laat onverlet dat het aantal uren dat de kinderen bij de beide ouders verblijven niet te veel mag verschillen; het uitgangspunt blijft een gemiddelde van 3 x 24 uur per week per ouder.4

2.14.

De rechtbank stelt voorop dat op grond van de regeling die is opgenomen in de echtscheidingsbeschikking (zie 2.4), niet kan worden geoordeeld dat de zorg voor de kinderen gelijkelijk tussen belanghebbende en diens ex-partner is verdeeld. Het aantal dagen dat de kinderen op grond van die regeling bij belanghebbende zouden verblijven is te gering om voor toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting in aanmerking te komen. De echtscheidingsbeschikking is van 12 december 2018, waardoor die op zichzelf beschouwd maar in beperkte mate iets zegt over de daadwerkelijke verdeling van de zorg voor de kinderen in het jaar 2018. Belanghebbende heeft verder echter geen bewijsmiddelen, zoals verklaringen van anderen of urenoverzichten, in het geding gebracht aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat de kinderen gemiddeld 3 dagen per week bij hem verbleven. Weliswaar heeft belanghebbende ter zitting gesteld dat over het gehele jaar bezien de kinderen ongeveer de helft van de tijd bij hem zijn, maar belanghebbende heeft niet nader gespecificeerd kunnen laten weten welk ritme er van week tot week bestaat. Daar komt bij dat de moeder van de kinderen niet werkt en belanghebbende wel, zodat het niet op voorhand in de rede ligt dat de kinderen vaker bij hem verbleven dan in de echtscheidingsbeschikking is vermeld. Ten slotte heeft belanghebbende niet duidelijk kunnen maken waarom, hoewel de zorg voor de kinderen volgens hem – naar de rechtbank begrijpt: steeds – anders was verdeeld dan in de echtscheidingsbeschikking is vermeld, de echtscheidingsbeschikking afweek van de feitelijke omgangs- en zorgverdeling. Gezien het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat de kinderen gedurende gemiddeld 3 dagen per week bij belanghebbende verbleven. Daarop stuit zijn recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting af.

2.15.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. P.C. van der Vegt, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 16 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Deze uitspraak is enkel ondertekend door de griffier omdat de rechter is verhinderd deze te ondertekenen.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechter die deze uitspraak heeft gedaan, is normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Hij is in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.