Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3590, AWB - 19 _ 5704

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3590, AWB - 19 _ 5704

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
16 juli 2021
Datum publicatie
30 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:3590
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5704

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/5704

uitspraak van 16 juli 2021

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzet van:

[belanghebbenden] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Awb gedane uitspraak van de rechtbank, van 14 februari 2020, verzonden op 19 februari 2020.

1 Behandeling van het verzet

1.1.

Bij genoemde uitspraak van deze rechtbank is het beroep van belanghebbende (met bovengenoemd zaaknummer) met toepassing van artikel 8:54 van de Awb kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, op grond van het niet betalen van het griffierecht.

1.2.

Bij brief van 19 maart 2020 heeft belanghebbende verzet gedaan tegen deze uitspraak.

1.3.

Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld over het verzet te worden gehoord. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2021 in Breda. Aldaar is verschenen en gehoord (via digitale beeldverbinding), de gemachtigde van belanghebbende, A.F.M.J. Verhoeven , verbonden aan Netcar Juridische Dienstverlening B.V. te Westerhoven .

2 Feiten en de gronden van het verzet

2.1.

Het beroepschrift van belanghebbende is op 11 november 2019 ontvangen ter griffie van de rechtbank.

2.2.

Bij aangetekend schrijven van 21 december 2019 heeft de griffier van de rechtbank de gemachtigde van belanghebbende herinnerd dat deze ter zake van het instellen het beroep een griffierecht van € 174 is verschuldigd.

2.3.

In dit schrijven is vermeld dat het griffierecht uiterlijk 4 weken na dagtekening diende te zijn betaald, en dat bij niet tijdige betaling het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard. De enveloppe waarin deze brief is verzonden, is ongeopend ter griffie terugontvangen. Daarop is de brief op 9 januari 2020 nogmaals naar dat adres gestuurd, nu per gewone post en met een laatste termijn van twee weken. Het verschuldigde griffierecht is niet betaald.

2.4.

De gronden waarop het verzet van belanghebbende baseert staan vermeld in het verzetschrift. Ter zitting zijn de gronden verder toegelicht.

3 Beoordeling van het verzet

Griffierecht

3.1.

Belanghebbende heeft onder verwijzing naar het arrest Kantarev1 in verzet aangevoerd dat de hoogte van het geheven griffierecht onevenredig hoog is in verhouding tot het materiële belang van de zaak en derhalve de toegang tot de rechter bemoeilijkt.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat de verzetsgrond van belanghebbende niet kan leiden tot een gegrond verzet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Op grond van het arrest Kantarev mag een nationale procesregeling de uitoefening van rechten van particulieren niet praktisch onmogelijk maken. Het feit dat de toegang tot de rechter afhankelijk is van de betaling van griffierecht brengt nog niet met zich dat per definitie sprake is van een onoverkomelijk obstakel om toegang tot de rechter te verkrijgen. Het staat de wetgever vrij om te kiezen voor een vast griffierecht, zonder rekening te houden met het (proces)belang. De hoogte van het (vaste) griffierecht dat wordt geheven acht de rechtbank niet buitenproportioneel. Daarbij komt dat een belanghebbende in geval van betalingsonmacht vanwege zijn financiële situatie (gedeeltelijke) vrijstelling van het griffierecht kan worden verleend. In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie, in aanmerking komt voor vermindering van het verschuldigde griffierecht. Voorts ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot een ruimere regeling voor betalingsonmacht.

Prejudiciële vragen

3.3.

Belanghebbende heeft verzocht om op de voet van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. De rechtbank ziet in al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden om een of meer prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen en gaat daarom voorbij aan het verzoek van belanghebbende. Anders dan belanghebbende betoogt, is de rechtbank niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen.

Proceskostenvergoeding

3.4.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

4 Beslissing