Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3601, AWB - 19 _ 3987

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3601, AWB - 19 _ 3987

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
16 juli 2021
Datum publicatie
3 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:3601
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3987

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/3987

uitspraak van 16 juli 2021

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzet van:

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,

belanghebbende,

en

de minister van Justitie en Veiligheid

de minister,

tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Awb gedane uitspraak van de rechtbank, van 14 mei 2020, verzonden op 8 juni 2020.

1 Behandeling van het verzet

1.1.

Bij genoemde uitspraak van deze rechtbank is het beroep van belanghebbende (met bovengenoemd zaaknummer) met toepassing van artikel 8:54 van de Awb ongegrond verklaard, op grond van het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift. De rechtbank heeft verder de inspecteur veroordeelt in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van

€ 262,50, tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 4.500 en tot vergoeding van het griffierecht van € 345.

1.2.

Bij brief van 7 juli 2020 heeft belanghebbende verzet gedaan tegen deze uitspraak.

1.3.

Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld over het verzet te worden gehoord. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2021 in Breda. Aldaar is verschenen en gehoord (via digitale beeldverbinding), de gemachtigde van belanghebbende, A.F.M.J. Verhoeven , verbonden aan Netcar Juridische Dienstverlening B.V. te Westerhoven .

2 Feiten en de gronden van het verzet

2.1.

Belanghebbende heeft een aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) gedaan met dagtekening 20 augustus 2012 en de verschuldigde BPM voldaan op 24 augustus 2012.

2.2.

Het bezwaarschrift van belanghebbende is gedagtekend 16 december 2013 en ontvangen door de inspecteur op 20 december 2013.

2.3.

Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 12 juli 2019 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.

2.4.

De gronden waarop belanghebbende zijn verzet baseert staan vermeld in het verzetschrift. Ter zitting zijn de gronden verder toegelicht.

3 De beoordeling van het verzet

3.1.

Belanghebbende heeft in verzet aangevoerd dat in de bestreden uitspraak van de rechtbank is geoordeeld dat de inspecteur het bezwaar niet niet-ontvankelijk had mogen verklaren voordat hij belanghebbende in de gelegenheid had gesteld zich uit te laten over de verschoonbaarheid, hetgeen niet is gebeurd. Ondanks deze vaststelling heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende kennelijk ongegrond verklaard, zulks volgens belanghebbende ten onrechte. Volgens belanghebbende is geen sprake van kennelijkheid en moet de zaak worden teruggewezen naar de inspecteur.

3.2.

De rechtbank overweegt als volgt. De Hoge Raad overweegt in zijn arrest1 dat de door de inspecteur in acht te nemen zorgvuldigheid meebrengt dat hij niet het bezwaar (kennelijk) niet-ontvankelijk mocht verklaren voordat hij belanghebbende in de gelegenheid had gesteld zich uit te laten over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. In tegenstelling tot de feiten en omstandigheden uit dat arrest is belanghebbende in de onderhavige procedure, zoals blijkt uit het tot de rechtbank beschikking staande dossier, op geen enkel moment (niet in bezwaar en ook niet in de beroepsfase) in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de mogelijke verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Die omstandigheid brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat geen sprake is van een kennelijk ongegrond beroep. Het verzet is gegrond. De in verzet bestreden uitspraak van de rechtbank komt te vervallen en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond (artikel 8:55, lid 9 van de Awb).

3.3.

De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:55, lid 10 van de Awb tevens uitspraak te doen op het beroep van belanghebbende, nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en partijen in de gelegenheid zijn gesteld om op een zitting te worden gehoord en daarbij zijn gewezen op de bevoegdheid om tevens uitspraak te doen op het beroep.

4 De beoordeling van het beroep

5 Beslissing