Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3702, AWB - 20 _ 6993

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3702, AWB - 20 _ 6993

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
22 juli 2021
Datum publicatie
6 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:3702
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6993
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:4, Grondwet [Tekst geldig vanaf 22-02-2023] art. 120

Inhoudsindicatie

Artikel 10bis.6, lid 1 (oud) Wet IB 2001. Artikel 3:4 Awb. Artikel 120 Grondwet. Harmonisatiewetarrest. Belanghebbende had een kapitaalverzekering eigen woning die bij de verkoop van de woning eind 2016 tot uitkering is gekomen. Tussen partijen is in geschil of het rentebestanddeel in de heffing mag worden betrokken. Niet in geschil is dat op basis van de Wet IB 2001 het rentebestanddeel terecht in de heffing is betrokken omdat niet aan de zogenoemde “tijdklem-eis” is voldaan, die van toepassing was tot 1 april 2017. Belanghebbende stelt dat heffing achterwege moet blijven op basis van beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel dan wel het proportionaliteitsbeginsel waaronder begrepen het subsidiariteitsbeginsel. De rechtbank zet uiteen (i) dat toetsing aan artikel 3:4 van de Wet IB 2001 niet mogelijk is omdat het gaat om een dwingende wettelijke bepaling, (ii) dat toetsing van de formele wet aan het evenredigheidsbeginsel niet mogelijk is gelet op het toetsingsverbod zoals uitgelegd in het Harmonisatiewetarrest, en (iii) dat de uitzondering voor “bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever” zich hier niet voordoet. Ook het beroep van belanghebbende op andere algemene beginselen van bestuur faalt voor zover het gaat om de aanslag. Wel wordt de uitspraak op bezwaar vernietigd in verband met het onzorgvuldigheidsbeginsel.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/6993

uitspraak van 22 juli 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats]

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 12 mei 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.752 en de gelijktijdig met deze aanslag in rekening gebrachte belastingrente van € 58 (aanslagnummer [aanslagnummer]).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2021 te Roermond.

Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

handhaaft de aanslag IB/PVV, alsmede de in rekening gebrachte belastingrente;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 218,60;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan deze vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende woonde sinds 2008 aan de [adres] in [woonplaats] . In de periode april-juni 2016 heeft hij deze woning verkocht en heeft hij een nieuwe woning aan de [adres 2] in [woonplaats] gekocht. Op 3 oktober 2016 zijn beide woningen notarieel geleverd.

2.2.

Belanghebbende had met betrekking tot de woning aan de [adres] een hypothecaire geldlening en een kapitaalverzekering eigen woning bij Fortis althans ASR (hierna: de kapitaalverzekering). In het kader van de verkoop van de woning is deze kapitaalverzekering ter grootte van € 11.470 tot uitkering gekomen in november 2016. Het rentebestanddeel bedroeg € 2.054 (hierna: het rentebestanddeel). Het vrijgevallen vermogen is geheel aangewend ter aflossing van de hypothecaire geldlening bij Fortis.

2.3.

De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.752, inclusief het rentebestanddeel. De aanslag is bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

Geschil

2.4.

De inspecteur heeft ter zitting erkend dat in de bezwaarfase onvoldoende zorgvuldig is gehandeld en dat belanghebbende om die reden recht heeft op een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht. Partijen hebben de rechtbank verzocht om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en zal hierna inhoudelijk beslissen. Het beroep is om die reden gegrond verklaard.

2.5.

Tussen partijen is in geschil of het rentebestanddeel ter grootte van € 2.054 in de heffing mag worden betrokken.

Inleiding

2.6.

Onder de belastbare inkomsten uit eigen woning worden mede begrepen het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning. Niet in geschil is dat voor het jaar 2016 de kapitaalverzekering is aan te merken als een zogenoemde kapitaalverzekering eigen woning. Het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning is de rente die is begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering die dient ter aflossing van de eigenwoningschuld.1 Op grond van de regeling voor een kapitaalverzekering eigen woning zoals deze gold tot 1 april 2017 gold onder voorwaarden een vrijstelling voor het rentebestanddeel van de kapitaalverzekering eigen woning. Indien de uitkering van de kapitaalverzekering niet hoger was dan € 36.800, gold onder meer als voorwaarde dat ten minste vijftien jaar jaarlijks premies waren voldaan (de zogenoemde tijdklem-eis).2

2.7.

Met ingang van 1 april 2017 heeft een wetswijziging plaatsgevonden en is de tijdklem-eis vervallen.3 Dat betekent dat niet langer meer vijftien jaar jaarlijks premies hoeven te worden voldaan om voor de vrijstelling in aanmerking te komen.4

2.8.

Belanghebbende heeft ter zitting verklaard niet te bestrijden dat op basis van de Wet IB 2001 het rentebestanddeel terecht in de heffing is betrokken, omdat niet aan de tijdklem-eis is voldaan. Belanghebbende stelt echter dat heffing over het rentebestanddeel achterwege moet blijven op basis van beginselen van behoorlijk bestuur.

Evenredigheidsbeginsel

2.9.

Belanghebbende beroept zich er met name op dat heffing over het rentebestanddeel leidt tot schending van het evenredigheidsbeginsel dan wel het proportionaliteitsbeginsel, waaronder begrepen het subsidiariteitsbeginsel, gelet op de bijzondere omstandigheden in zijn geval. In dat kader heeft belanghebbende vele omstandigheden aangevoerd, waaronder (i) dat pas in 2013 de keuze was gemaakt om de kapitaalverzekering te laten kwalificeren als kapitaalverzekering eigen woning, (ii) dat indien die keuze niet was gemaakt en die kapitaalverzekering tot het Box 3-vermogen was gerekend, in de jaren nadien steeds onder het heffingsvrije vermogen zou zijn gebleven, (iii) dat hij gedwongen was tot verhuizing doordat er steeds meer overlast van een nabij gelegen school was als gevolg van een wijziging in het rooster, en (iv) dat als gevolg van de situatie bij Fortis het niet mogelijk was om de lening en de kapitaalverzekering te continueren en evenmin om het opgebouwde bedrag aan kapitaal in het kader van de kapitaalverzekering in te brengen in een nieuwe kapitaalverzekering bij een hypothecaire lening van een andere geldverstrekker.

2.10.

De rechtbank stelt voorop dat de wettelijke bepalingen waarop het in de heffing betrekken van het rentebestanddeel zijn gebaseerd, dwingendrechtelijke bepalingen zijn in die zin dat de wet ‘imperatief’ een rechtsgevolg voorschrijft en dat de inspecteur (dus) geen beleidsvrijheid heeft bij de toepassing ervan. Anders gezegd: uit de wet vloeit rechtstreeks voort dat het rentebestanddeel in dit geval tot het belastbaar inkomen behoort. Het is vervolgens de taak van de inspecteur om dit te formaliseren. Als uitgangspunt speelt het evenredigheidsbeginsel zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Awb daarom verder geen rol bij de wetstoepassing, ook niet het tweede lid van dat artikel.5 In bijzondere gevallen kan het evenredigheidsbeginsel bij toepassing van dwingendrechtelijke fiscale bepalingen wel een rol spelen, maar het gaat dan in de kern om situaties waarbij de inspecteur voor een bepaalde handelwijze heeft gekozen (waaraan de wet vervolgens gevolgen verbindt), terwijl de inspecteur ook voor een andere handelwijze (waaraan de wet andere gevolgen verbindt) had kunnen kiezen.6 Zo’n situatie doet zich hier echter niet voor.

2.11.

Het betoog van belanghebbende komt erin de kern op neer dat strikte toepassing van de wet in zijn geval onevenredig uitpakt. Dit betoog kan belanghebbende als uitgangspunt niet helpen. Het gaat hier namelijk om bepalingen in de Wet IB 2001, dus een wet in formele zin. Toetsing van de formele wet aan algemene rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel, is in strijd met het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet gelet op het zogenoemde Harmonisatiewetarrest.7

2.12.

Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt echter ook dat het toetsingsverbod niet wegneemt dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dat is het geval indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.8 In een arrest uit 2014 is vermeld dat de dergelijke bijzondere omstandigheden ‘slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen’.9 Deze lat (‘hoge uitzondering’) lijkt overigens lager te liggen indien de bijzondere omstandigheden (mede) zijn gelegen in een handelwijze van het bestuursorgaan,10 maar dit is hier niet het geval.

2.13.

De rechtbank overweegt als volgt in verband met de vraag of deze (hoge) uitzondering in dit geval aan de orde is. Bij de beantwoording van die vraag kan niet als leidraad worden genomen of de wetgever exact het feitencomplex zoals dit onder ogen heeft gezien. Relevant is of sprake is van bijzondere omstandigheden waarvan geacht kan worden dat de wetgever deze niet verdisconteerd heeft bij het opstellen van de wetgeving. Daarvan kan sprake zijn indien aangenomen moet worden dat de wetgever de omstandigheden redelijkerwijs niet verdisconteerd kan hebben gelet op de gevolgen die een strikte wetstoepassing zou meebrengen. In dat opzicht kan er dus sprake zijn van samenhang met het ‘zo zeer in strijd’-criterium, aangezien in beginsel ervan kan worden uitgegaan dat de wetgever geen wetgeving wil invoeren waarvan de toepassing in bepaalde situaties tot gevolgen leidt die pregnant in strijd komen met algemene rechtsbeginselen.

Wat belanghebbende heeft aangevoerd aan omstandigheden acht de rechtbank niet zodanig bijzonder dat gezegd kan worden dat ervan moet worden uitgegaan dat de wetgever deze niet verdisconteerd heeft bij het opstellen van regelgeving mede gelet op de gevolgen van een strikte wetstoepassing. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de wetgever – in de wetgeving zoals die gold tot 1 april 2017 – geen uitzonderingen heeft gemaakt op de tijdklem-eis voor bepaalde situaties. De wetgever heeft in zoverre gekozen voor een harde regel. In dat opzicht is er geen aanknopingspunt om te oordelen dat de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Een contra-indicatie is evenmin te vinden in de gevolgen van de strikte wetstoepassing. Het gaat om een vrijstelling waarvoor belanghebbende niet in aanmerking komt, waardoor geheven wordt over een inkomensbestanddeel dat daadwerkelijk is genoten. Daarvan kan niet worden gezegd dat zozeer strijd wordt gekomen met – in dit geval – het evenredigheidsbeginsel dat de wetgever deze wetstoepassing niet voor ogen kan hebben gehad.

2.14.

Voor zover belanghebbendes betoog over schending van het evenredigheidsbeginsel moet worden begrepen als de stelling dat sprake is van een disproportionele aantasting van het eigendomsrecht zoals beschermd door artikel 1 van het Eerst Protocol bij het EVRM, faalt het eveneens. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd waaruit kan volgen dat de belastingheffing over het rentebestanddeel is aan te merken als een buitensporige last voor belanghebbende.

2.15.

Belanghebbende beroept zich dus tevergeefs op het evenredigheidsbeginsel. Alles wat belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd en hiervoor nog niet expliciet besproken is – waaronder zijn betoog over het betrekking van de hardheidsclausule bij het beroep op het evenredigheidsbeginsel – kan niet tot een ander oordeel leiden. In de kern komt het erop neer dat belanghebbende uitgaat van een ander – ruimer – toetsingskader dan het kader dat hiervoor is uiteengezet.

Vertrouwensbeginsel

2.16.

Belanghebbende stelt, kort samengevat, dat in het najaar van 2016 de wetswijziging al in de maak was en hij uit het handelen en de uitlatingen van de staatssecretaris het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat reeds op het moment dat zijn kapitaalverzekering tot uitkering kwam, de tijdklem-eis niet aan hem zou worden tegengeworpen. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van gewekt vertrouwen dat moet worden gehonoreerd. Niet gesteld is dat de staatssecretaris (in zijn hoedanigheid van uitvoerder van de wet) een concrete toezegging heeft gedaan waaruit belanghebbende mocht afleiden dat de tijdklem-eis op een eerder moment niet meer van toepassing zou zijn dan de datum van inwerkingtreding van de wetswijziging.

Gelijkheidsbeginsel

2.17.

Belanghebbende stelt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden omdat hij vergelijkbaar is met anderen die in dezelfde situatie verkeerden als hij, maar waarbij de kapitaalsuitkering net na de wetswijziging heeft plaatsgevonden. De rechtbank verwerpt het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel aangezien er geen sprake is van gelijke gevallen. De gevallen van vóór 1 april 2017 zijn rechtens geen gevallen die vergelijkbaar zijn met de gevallen van ná 1 april 2017.11

Verbod van willekeur, détournement de pouvoir en fair play beginsel

2.18.

Voor zover het beroep op deze beginselen betrekking heeft op het handelen van de inspecteur in de bezwaarfase (waaronder de uitspraak op bezwaar), hoeft het beroep geen behandeling. De uitspraak op bezwaar wordt immers al vernietigd omdat de inspecteur reeds heeft erkend dat de bezwaarfase niet voldoende zorgvuldig is verlopen. Voor zover het beroep ziet op de inhoudelijke beslissing van de inspecteur om het rentebestanddeel in de heffing te betrekken, faalt het beroep ook. Uit het voorgaande volgt namelijk dat die beslissing juist is. Van schending van deze rechtsbeginselen is daarom in zoverre geen sprake.

Conclusie

2.19.

De aanslag en de rentebeschikking worden gehandhaafd.

Proceskostenvergoeding en griffierecht

2.20.

Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat aan belanghebbende een proceskostenvergoeding moet worden toegekend van € 218,60 wegens reis- en verletkosten en dat het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 22 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.