Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3703, AWB - 20 _ 7548

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3703, AWB - 20 _ 7548

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
22 juli 2021
Datum publicatie
6 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:3703
Zaaknummer
AWB - 20 _ 7548

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet van een samenvatting voorzien.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/7548

uitspraak van 22 juli 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 12 juni 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem gelijktijdig met de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 bij beschikking opgelegde boete van € 369 (aanslagnummer [aanslagnummer]).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2021 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] . Belanghebbende is niet verschenen (zie 2.1-2.7). Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting is op 12 juli 2021 aan partijen toegezonden.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de boete tot € 100;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan deze vergoedt.

2 Gronden

Vooraf: geen heropening onderzoek

2.1.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op donderdag 8 juli 2021 vanaf omstreeks 11:30 uur. De rechtbank heeft na de mondelinge behandeling ter zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd binnen twee weken. Na de zitting is de rechter via e-mail ervan op de hoogte gesteld dat de gemachtigde van belanghebbende om 11:28 uur per e-mail een wrakingsverzoek heeft ingediend. Dit verzoek is door de wrakingskamer op 19 juli 2021 kennelijk ongegrond verklaard.

2.2.

De wrakingskamer heeft in haar uitspraak onder rechtsoverweging 4.5 overwogen:

“Overigens merkt de wrakingskamer nog op dat het wrakingsverzoek de rechter pas heeft bereikt nadat de zaak op de zitting was behandeld. Het wrakingsverzoek is immers per e-mailbericht gedaan op 8 juli 2021 om 11.28 uur, slechts twee minuten voordat de zaak op de zitting zou worden behandeld. Onder die omstandigheid kon verzoeker weten dat er een goede kans was dat het verzoek niet tijdig bij de behandelend rechter was binnengekomen. De omstandigheid dat de zitting doorgang heeft gevonden, het onderzoek is gesloten en een schriftelijke uitspraak over twee weken is aangekondigd komt ook voor risico van verzoeker.”

2.3.

Nu het wrakingsverzoek ongegrond is verklaard, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen en heeft zij daarom besloten uitspraak te doen. Dat ter zitting het onderzoek is gesloten, hoewel het wrakingsverzoek nét voor aanvang van de zitting is ontvangen door de administratie, geeft evenmin aanleiding tot heropening, nu dat voor risico van belanghebbende komt.

Vooraf: uitstelverzoek

2.4.

Uit informatie van PostNL is gebleken dat de op 27 mei 2021 aangetekend verzonden brief waarbij belanghebbende is uitgenodigd voor de zitting, op vrijdag 28 mei 2021 aan belanghebbende op het adres [adres] te [woonplaats] is uitgereikt. Bij e-mail van vrijdag 2 juli 2021 heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht om uitstel van de zitting van 8 juli 2021. Bij deze e-mail is ook de machtiging bijgesloten waaruit blijkt dat belanghebbende op 29 juni 2021 de volmacht aan gemachtigde heeft verleend. Als reden voert de gemachtigde aan dat hij wegens eigen zittingsverplichtingen bij een andere rechtbank waar hij werkzaam is, niet op de zitting van 8 juli 2021 aanwezig kan zijn. Dit uitstelverzoek is bij brief van 5 juli 2021 afgewezen.

2.5.

Vervolgens heeft de gemachtigde bij brief van 6 juli 2021, door de rechtbank per e-mail ontvangen op 6 juli 2021, wederom verzocht om uitstel van de zitting. De rechtbank heeft aan dit verzoek geen gevolg gegeven.

2.6.

Voor de beoordeling van een uitstelverzoek geldt het volgende kader.1 Eerst moet worden vastgesteld of belanghebbende dat verzoek tijdig heeft gedaan en onder aanvoering van ‘gewichtige redenen’ waarom hij niet op de vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn. Als dat het geval is moet het verzoek worden gehonoreerd, tenzij zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen in de weg staan aan uitstel. Dit kader geldt dienovereenkomstig voor dit geval waarin het verzoek om uitstel is gedaan wegens verhindering van de gemachtigde.

2.7.

De rechtbank is van oordeel dat het verzoek niet tijdig is ingediend. Indien een uitstelverzoek binnen een week na de uitnodiging voor de zitting wordt gedaan, wordt dat als uitgangspunt ingewilligd.2 In het onderhavige geval is het uitstelverzoek gedaan ruim na een week na ontvangst van de uitnodiging. Dan kan niettemin nog steeds sprake zijn van een tijdig ingediend verzoek, indien het zo spoedig mogelijk is gedaan nadat van de tot uitstel vragende omstandigheid is gebleken. Hier is echter niet gesteld of gebleken dat het uitstelverzoek niet eerder kon worden gedaan. Indien de gemachtigde belanghebbende al eerder bijstond, is niet (voldoende) gemotiveerd waarom het uitstelverzoek niet eerder is ingediend, in aanmerking genomen dat het zittingsrooster van de gemachtigde reeds drie maanden bekend was. Indien de gemachtigde belanghebbende pas vanaf 29 juni 2021 bijstond, is niet gemotiveerd waarom belanghebbende zelf niet eerder om uitstel heeft verzocht en evenmin waarom de gemachtigde niet eerder is benaderd. Opmerking bij dit een en ander verdient dat de gemachtigde, naar de rechtbank begrijpt, niet beroepsmatig bijstand verleent maar dat doet in de familiaire sfeer.

Feiten en geschil

2.8.

Belanghebbende geniet winst uit onderneming uit zijn eenmanszaak op het gebied van reparatie en verkoop van elektrische fietsen. Belanghebbende maakte in de onderhavige periode gebruik van een boekhouder.

2.9.

Belanghebbende is per brief van 28 februari 2017 uitgenodigd om de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 uiterlijk voor 1 mei 2017 in te dienen. Omdat deze aangifte voor deze datum niet was ingediend is met dagtekening 8 juni 2017 aan belanghebbende een herinneringsbrief gestuurd waarin een uiterste reactiedatum van 22 juni 2017 staat vermeld.

2.10.

Vervolgens is op verzoek van belanghebbende uitstel voor het indienen van de aangifte verleend tot 1 september 2017. Omdat op die datum nog geen aangifte was ingediend heeft de inspecteur een aanmaning verzonden en belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld de aangifte op uiterlijk 6 oktober 2017 in te dienen.

2.11.

Op 7 oktober 2017 heeft de boekhouder van belanghebbende de aangifte digitaal ingediend.

2.12.

De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2016 conform de aangifte opgelegd. Gelijktijdig met de aanslag is aan belanghebbende bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 369. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.

2.13.

Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de boete niet naar een te hoog bedrag is opgelegd. Belanghebbende stelt dat de boete moet worden verminderd naar € 50.

Boete

2.14.

De rechtbank stelt voorop dat de boete in overeenstemming met de wet is opgelegd3. De aangifte van belanghebbende is te laat ingediend waarmee het beboetbare feit is begaan. Wel moet een boete achterwege blijven bij afwezigheid van alle schuld, maar dat daarvan sprake is, is niet gesteld en kan ook niet worden vastgesteld op basis van de aangevoerde feiten.

De opmerking van belanghebbende over “het gevoel dat er in zekere zin sprake is van etnisch profileren” is geen aanleiding om nader onderzoek te doen, nu die opmerking verder niet gemotiveerd is. Bovendien is de rechtbank ermee bekend dat een verzuimboete zoals hier aan de orde, geautomatiseerd wordt opgelegd.

2.15.

De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de opgelegde boete passend en geboden is. De rechtbank leidt uit het dossier af dat belanghebbende gescheiden is en vier kinderen heeft. Daarnaast bedraagt de winst uit onderneming van belanghebbende over de periode 2016-2019 tussen € 3.349 en € 8.492 en is niet gebleken van ander inkomen. Daarmee is sprake is van slechte financiële omstandigheden. Voorts had belanghebbende een boekhouder ingeschakeld voor het indienen van de aangifte. Daarmee heeft belanghebbende verantwoordelijkheid genomen om iemand in te schakelen voor zijn belastingzaken. De herinnering en de aanmaning hadden weliswaar aanleiding moeten zijn om de aangifte tijdig in te dienen, maar dat neemt niet weg dat sprake is van een verminderde mate van schuld. Dit wordt ondersteund door de verklaring van de boekhouder. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat de aangifte slechts één dag te laat is gedaan. Belanghebbende heeft bovendien de relatie met de boekhouder beëindigd naar aanleiding van de onderhavige kwestie en belanghebbende heeft de aangiften in de jaren nadien, voor de jaren 2017 tot en met 2019, wel tijdig gedaan. Belanghebbende heeft dus maatregelen genomen en er is sprake van verbeterd gedrag. Dat in de jaren 2014 en 2015 de aangiften niet tijdig zijn ingediend, weegt niet zwaar mee ten nadele van belanghebbende, omdat niet gebleken is dat daarbij een boete is opgelegd en aldus maar de vraag is – gegeven dat een boekhouder is ingeschakeld – of belanghebbende van het verzuim wist. Elk van de omstandigheden op zichzelf bezien leiden niet zonder meer tot matiging van de boete. De rechtbank is echter van oordeel dat het geheel van de omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, wel aanleiding geven om de boete te matigen, en wel tot € 100. Het beroep is daarom gegrond verklaard.

Proceskosten en griffierecht

2.16.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel dient het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem te worden vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 22 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.