Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3725, BRE 20/7405 en 20/7406

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3725, BRE 20/7405 en 20/7406

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
15 juli 2021
Datum publicatie
30 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:3725
Zaaknummer
BRE 20/7405 en 20/7406

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/7405 en 20/7406

uitspraak van 15 juli 2021

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden beslissingen

De beslissingen van de inspecteur van 3 juni 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem:

-

voor het jaar 2015 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.123, met aanslagnummer [nummer] H.57.01 (hierna: de navorderingsaanslag 2015) en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente;

-

voor het jaar 2016 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.400 met aanslagnummer [nummer] .H.67.01 (hierna: de navorderingsaanslag 2016) en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde drs. J. Ansems, verbonden aan Stego Maatschap te Tilburg, en namens de inspecteur, [inspecteur] .

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank direct mondeling uitspraak gedaan. Daarbij is gewezen op de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen.

1 Motivering

1.1.

Nadat aan belanghebbende definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 zijn opgelegd, heeft belanghebbende voor beide jaren een herziene aangifte IB/PVV ingediend. In die herziene aangiften heeft hij inkomsten uit dienstbetrekking met een op Noord-Cyprus gevestigde werkgever opgegeven.

1.2.

De inspecteur heeft naar aanleiding van de door belanghebbende ingediende herziene aangiften navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2015 en 2016 opgelegd. De inspecteur heeft in de navorderingsaanslagen geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend.

1.3.

In geschil is of voor de jaren 2015 en 2016 aan belanghebbende voorkoming van dubbele belasting moet worden verleend voor de inkomsten uit dienstbetrekking met de in Noord-Cyprus gevestigde werkgever. Tussen partijen is niet in geschil dat het betreffende inkomen in Nederland aangemerkt moet worden als inkomen uit werk en woning. Het gaat uitsluitend om de vraag of recht op voorkoming van dubbele belasting bestaat op basis van (i) een belastingverdrag of (ii) de eenzijdige regeling.

1.4.

De rechtbank stelt voorop dat het aan belanghebbende is om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken dat recht bestaat op voorkoming van dubbele belasting.

1.5.

In dit geval is de feitelijke aanwezigheid van belanghebbende het belangrijkste aanknopingspunt om te kunnen beoordelen of recht op voorkoming van dubbele belasting bestaat. Om te bezien of aan de voorwaarden voor vrijstelling op basis van enig belastingverdrag wordt voldaan, is verder van belang dat daartoe de relevante feiten worden gesteld, afhankelijk van welk verdrag wordt ingeroepen.

1.6.

Belanghebbende heeft een projectoverzicht, een verklaring van de werkgever en een verklaring van het bedrijf waarvoor hij opdrachten uitvoerde, overgelegd. Deze stukken geven echter geen inzicht in waar belanghebbende in de betreffende perioden feitelijk werkte, omdat de in het overzicht genoemde periode overlappen. Belanghebbende heeft niet gesteld hoeveel dagen hij waar aanwezig is geweest, en evenmin dat aan overige voorwaarden voor toepassing van een of meerdere belastingverdragen is voldaan. De rechtbank kan dan ook niet beoordelen of aan de voorwaarden van een belastingverdrag is voldaan op grond waarvan recht op voorkoming van dubbele belasting zou kunnen bestaan.

1.7.

Indien en voor zover belanghebbende een beroep doet op voorkoming van dubbele belasting voor landen waarmee geen belastingverdrag is gesloten, zou recht op voorkoming van dubbele belasting kunnen bestaan op grond van een eenzijdige regeling. In dat geval geldt ook de zogeheten ‘onderworpenheidstoets’. Dat betekent dat er pas reden is voor het verlenen van voorkoming van dubbele belasting als belanghebbende inkomstenbelasting in een ander land moet betalen.

1.8.

Belanghebbende heeft geen inzicht gegeven of in een ander land inkomstenbelasting is voldaan. Met hetgeen belanghebbende heeft gesteld en overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat er ook onvoldoende gegevens zijn om te kunnen beoordelen of aan de vereisten van voorkoming van dubbele belasting op grond van een eenzijdige regeling is voldaan.

1.9.

De rechtbank komt tot de conclusie dat de inspecteur terecht geen voorkoming van dubbele belasting heeft verleend in de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2015 en 2016. Dat betekent dat de navorderingsaanslagen en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente in stand blijven.

1.10.

De beroepen zijn ongegrond. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

2 Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 15 juli 2021 en wordt openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.