Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3832, BRE - 17 _ 6138

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3832, BRE - 17 _ 6138

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
30 juli 2021
Datum publicatie
19 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:3832
Zaaknummer
BRE - 17 _ 6138

Inhoudsindicatie

voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 17/6138

uitspraak van 30 juli 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid,

de Minister.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 27 juli 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2014 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.296 ( [aanslagnummer] hierna: de aanslag) alsmede de in rekening gebrachte belastingrente van € 842.

Zitting en het verloop na zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, mr. M.J. van Dam, verbonden aan Van Dam en Kruidenier Advocaten te Capelle aan den IJssel, en namens de inspecteur [aanslagnummer] .

De rechtbank heeft op bovengenoemde zitting het onderzoek ter zitting geschorst en heeft bepaald dat het onderzoek zal worden hervat. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgesteld waarvan een afschrift bij brief van 25 maart 2019 naar partijen is verzonden.

De inspecteur heeft bij brief van 24 februari 2021 de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 februari 2021 aan de rechtbank verstrekt. De rechtbank heeft bij brief van 2 maart 2021 een afschrift daarvan naar de gemachtigde van belanghebbende toegestuurd. Tevens is verzocht om op het schrijven van de inspecteur te reageren en aan te geven of de rechtbank zonder een nadere mondelinge behandeling uitspraak kan doen. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 15 maart 2021 gereageerd.

De rechtbank heeft bij brief van 7 april 2021 aan partijen kenbaar gemaakt dat het beroep verder zal worden behandeld door een andere rechter. Daarnaast zijn partijen verzocht binnen 4 weken aan te geven of zij een nadere mondelinge behandeling door de andere rechter wensen. Voor het geval beide partijen niet verzoeken om een nadere mondelinge behandeling heeft de rechtbank aangegeven de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft geen reactie van partijen ontvangen.

De rechtbank heeft bij brief van 23 juli 2021 het onderzoek gesloten en een uitspraak binnen 6 weken aangekondigd.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 96;

-

veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.404;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 374;

-

veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 374;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 23;

-

gelast dat de Minister het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 23.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is woonachtig in Nederland en staat sinds 2002 in dienstbetrekking tot [werkgever] (Zwitserland) (hierna: [werkgever] ). Tot 2009 verrichtte belanghebbende zijn werkzaamheden voor [werkgever] aan boord van motortankschip [X] (hierna: motortankschip 1). Sinds 2009 verricht belanghebbende zijn werkzaamheden aan boord van motortankschip [Y] II (hierna: motortankschip 2).

2.2.

Op 5 maart 2009 heeft Duitsland voor motortankschip 2 een rijnvaartverklaring afgegeven als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte (hierna: de rijnvaartverklaring). De rijnvaartverklaring vermeldt [z] (Duitsland) als plaats van teboekstelling of thuishaven en [eigenaar] (Duitsland) als eigenaar. Met betrekking tot de exploitant(en) van motortankschip 2 staat niets vermeld.

2.3.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 de aangifte IB/PVV (hierna: de aangifte) ingediend. De inspecteur is bij de aanslagregeling van de aangifte afgeweken en heeft met dagtekening 24 november 2016 de aanslag opgelegd en tevens belastingrente in rekening gebracht. Daartegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt.

2.4.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het belastbaar inkomen uit werk en woning gehandhaafd, voor het gehele jaar een vrijstelling verleend voor de heffing van PVV en een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting geweigerd. Daarnaast is de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig verminderd.

2.5.

In geschil is het antwoord op de vragen:

  1. Heeft belanghebbende recht op een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van het in de aanslag begrepen belastbare loon uit dienstbetrekking?

  2. Indien vraag a) ontkennend moet worden beantwoord, heeft belanghebbende dan recht op een zodanige vermindering op grond van het vertrouwensbeginsel?

  3. Heeft belanghebbende recht op de vergoeding van immateriële schade wegens de lange behandelduur?

Vooraf

2.6.

Tussen partijen is niet in geschil dat de in 2.5 vermelde vragen ook in geschil waren met betrekking tot de belastingjaren 2011 en 2012 ten behoeve van belanghebbende. Hof ’s-Hertogenbosch heeft inzake de procedures over voormelde jaren op 6 september 20181 uitspraak gedaan. Dit Hof heeft eerst geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel van belanghebbende slaagt en heeft vervolgens de vraag met betrekking tot de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting onbehandeld gelaten. Belanghebbende heeft bij de zitting van 29 januari 2019 in zijn pleitnota gesteld dat de onderhavige situatie niet anders is dan de situatie zoals die voorlag bij voornoemd Hof. De inspecteur heeft aangegeven dat tegen de uitspraak van het Hof cassatieberoep is ingesteld. Belanghebbende heeft ermee ingestemd de onderhavige zaak aan te houden totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen naar aanleiding het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën betreffende de IB/PVV over de jaren 2011 en 2012 ten name van belanghebbende.

2.7.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 juni 20192 (het arrest van 21 juni 2019) overwogen dat de bestreden uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch niet in stand kan blijven omdat deze onvoldoende is gemotiveerd. De Hoge Raad heeft vervolgens de bestreden uitspraak vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van zijn arrest.

2.8.

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: Hof A-L) heeft op 16 februari 20213, met inachtneming van het arrest van 21 juni 2019 en ter zake van de jaren 2011 en 2012 ten behoeve van belanghebbende, eerst een oordeel gegeven met betrekking tot de vraag of sprake is van schending van vertrouwensbeginsel en vervolgens geoordeeld of recht bestaat op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting.

2.9.

De inspecteur heeft in de onderhavige procedure de uitspraak van Hof A-L bij brief van 24 februari 2021 aan de rechtbank verstrekt en heeft daarbij opgemerkt, voor zover van belang:

‘Dit Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 16 februari 2021 uitspraak gedaan.

Een afschrift is op 18 februari 2021 naar partijen gezonden. Het betreffen

zaaknummers BK/AR-ARN 19/00879 en BK/AR-ARN 19/00880. Het Hof verwerpt

het beroep op gewekt vertrouwen en oordeelt dat belanghebbende niet in

aanmerking komt voor een aftrek elders belast inkomen. Een afschrift van deze

uitspraak voeg ik als bijlage toe.’

Belanghebbende is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld op dit schrijven van de inspecteur te reageren. De reactie van belanghebbende heeft zich beperkt tot het toekennen van een vergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Op de uitspraak van Hof A-L is belanghebbende niet ingegaan.

Inhoudelijk: vragen a) en b)

2.10.

De rechtbank stelt vast dat feiten en omstandigheden zoals vermeld in 2.1 en 2.2 zich ook in de jaren 2011 en 2012 hebben voorgedaan en de onderhavige vragen a) en b) (zie 2.5) ook in de procedures met betrekking tot die jaren centraal hebben gestaan. De rechtbank is van oordeel dat nu belanghebbende geen grieven heeft ingebracht tegen de oordelen voornoemde uitspraak van Hof A-L, de rechtbank in onderhavige procedure geen reden ziet anders over de betreffende vragen te oordelen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van het in de aanslag begrepen belastbare loon uit dienstbetrekking en dat het beroep van belanghebbende op schending van het vertrouwensbeginsel faalt.

2.11.

Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd.

2.12.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

Immateriëleschadevergoeding: vraag c)

2.13.

Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

2.14.

Uitgangspunt is dat aanspraak bestaat op immateriëleschadevergoeding indien de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en beroepsprocedure is overschreden. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 4 januari 2017 heeft ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 30 juli 2021, is sindsdien (afgerond) 4 jaar en 7 maanden verstreken. De rechtbank is het met belanghebbende eens dat de redelijke termijn dient te worden verlengd met de tijd die gemoeid is geweest met de aanhouding van de (verdere) behandeling van deze zaak totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen naar aanleiding het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën betreffende de IB/PVV over de jaren 2011 en 2012 ten name van belanghebbende. De redelijke termijn dient aldus te worden verlengd met 5 maanden. Een en ander is gebaseerd op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad4. Gelet op het voorgaande is de redelijke termijn met 2 jaar en 2 maanden (26 maanden) overschreden.

2.15.

De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar dat de redelijke termijn wordt overschreden. Aldus bestaat recht op een vergoeding van € 2.500. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond 1 maand, waardoor de vergoeding over de bezwaarfase afgerond € 96 bedraagt. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 2.404. De rechtbank heeft de Minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

Proceskosten en griffierecht

2.16.

In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten. Deze vergoeding wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 748 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht).

2.17.

De totale vergoeding van € 748 moet door de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden vergoed5. Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 374.

2.18.

De inspecteur en de Minister zijn opgedragen om ieder de helft van het griffierecht (€ 23) aan belanghebbende te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 30 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

De rechter is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.