Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3834, AWB - 20 _ 6515

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3834, AWB - 20 _ 6515

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
28 juli 2021
Datum publicatie
6 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:3834
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6515

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/6515

uitspraak van 28 juli 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 6 april 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2013 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 154.490 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.994 en de daarbij bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 15.579 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.37.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde R.A.J. Roctus , verbonden aan Administratiekantoor Roctus B.V. te Kloosterzande , en tot zijn bijstand vergezeld van [bijstand] en [bijstand] , en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende exploiteerde in de vorm van een eenmanszaak een akkerbouwbedrijf tot [datum] 2013.

2.2.

Met ingang van [datum] 2013 zijn de echtgenote en de dochter van belanghebbende toegetreden tot het akkerbouwbedrijf, waarna de activiteiten onder de vennootschap onder firma [bedrijf] ( [bedrijf] ) zijn voortgezet.

2.3.

Tot 2007 exploiteerde belanghebbende zijn akkerbouwbedrijf op een perceel van 110 hectare. Eind 2007 is het perceel verkleind door verkoop in het kader van een onteigening. In de daarop volgende jaren heeft ook verkoop van stukken grond plaatsgevonden. Bij aanvang van [bedrijf] omvat het perceel ongeveer 30 hectare grond, waarop graan wordt geteeld.

2.4.

In de periode tussen 2007 en 2019 zijn met de activiteiten van het akkerbouwbedrijf de volgende (voorlopige) resultaten behaald.

2007

€ 6.986

2008

€ 69.622

2009

€ - 21.433

2010

€ - 18.165

2011

€ - 74.485

2012

€ - 52.256

2013

€ - 41.860

2014

€ - 28.650

2015

€ - 77.080

2016

€ - 57.859

2017

€ - 43.301

2018

€ 3.892

2019

€ 36.802

2.5.

Met dagtekening 18 maart 2015 is de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 vastgesteld conform de ingediende aangifte.

2.6.

In verband met de beoordeling van een bron van inkomen heeft de inspecteur met dagtekening 26 februari 2017 een boekenonderzoek aangekondigd bij [bedrijf] . Met dagtekening 20 september 2019 is aan belanghebbende het definitieve rapport van het boekenonderzoek gestuurd. De inspecteur heeft in het rapport de bron van inkomen verworpen en zich op het standpunt gesteld dat de onderneming isgestaakt per [datum] 2013.

2.7.

Aan belanghebbende wordt met dagtekening 16 november 2019 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2013 opgelegd.

2.8.

Bij uitspraak op bezwaar is de inspecteur gedeeltelijk tegemoet gekomen aan het bezwaar van belanghebbende. De inspecteur heeft daarbij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderd. De verwerping van de bron van inkomen is gehandhaafd.

2.9.

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

-

Beschikt de inspecteur over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt? Zo ja:

-

Vormen de inkomsten uit de akkerbouwactiviteiten voor belanghebbende een bron van inkomen?

2.10.

Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat terecht is nagevorderd en er geen sprake is van een bron van inkomen, is de hoogte van de stakingswinst niet in geschil.

Nieuw feit

2.11.

Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen als enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast voor de feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een nieuw feit dan wel kwade trouw, rust op de inspecteur.

2.12.

De inspecteur is van mening dat sprake is van een nieuw feit. Hiertoe heeft de inspecteur gesteld dat de feitelijke bevindingen die voortvloeien uit het boekenonderzoek het nieuwe feit vormen.

2.13.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2013 is gebaseerd op het boekenonderzoek in 2017 waarvan de resultaten zijn neergelegd in het definitieve rapport met dagtekening 20 september 2019. Uit de resultaten van het boekenonderzoek is niet alleen gebleken hoe de bedrijfsvoering was ingericht (uitsluitend de teelt van graan), maar ook wat de plannen en de verwachtingen daarvan waren. Aan de rechtbank zijn geen feiten en omstandigheden bekend geworden waaruit kan worden geconcludeerd dat de inspecteur al eerder dan tijdens dit onderzoek bekend was met de informatie zoals opgenomen in het rapport. Die informatie kwalificeert dan als een nieuw feit.

Bron van inkomen / landbouwgrond

2.14.

De inspecteur, op wie in beginsel de bewijslast rust, heeft het standpunt ingenomen dat gelet op de structureel geleden verliezen er geen sprake meer kan zijn van een objectieve voordeelsverwachting waardoor geen sprake is van een bron van inkomen met de activiteiten die belanghebbende ontplooit. De vraag of sprake is van deze objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar, in beginsel dus het jaar 2013. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen.1

2.15.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur voldaan aan zijn bewijslast. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat sprake is van geleden verliezen over meerdere jaren na de verkoop van een deel van het perceel van belanghebbende waardoor het perceel te klein zou zijn (geworden) om met de door hem ontplooide activiteiten structureel winst te behalen. Weliswaar staan daar tegenover jaren waarin sprake is van een relatief goede graanprijs waardoor wellicht (beperkte) winsten zijn gemaakt en gemaakt kunnen worden. Deze winsten lijken echter vooralsnog te beperkt om de eerder geleden verliezen in te kunnen lopen. De betwisting van belanghebbende dat gelet op de stijgende graanprijs hogere winsten worden verwacht slaagt niet, nu belanghebbende niet heeft onderbouwd waardoor de graanprijzen (en daarmee de winsten) in komende jaren naar verwachting zullen stijgen. Daarbij heeft belanghebbende gesteld dat door het ruilen van grond zijn te verbouwen perceel jaarlijks groeit en dat hij daarnaast ook grond heeft aangekocht in de afgelopen jaren (na 2013). Echter, onduidelijk is hoe structureel deze groei van het te bebouwen perceel is en in hoeverre deze groei maakt dat er gesproken kan worden van een objectieve voordeelsverwachting in de toekomst. Evenmin is duidelijk en daarmee aannemelijk geworden hoe de wijziging van de manier van bemesten van de grond ertoe leidt dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. De beperkte winst over 2018 en 2019 en de verwachte winst over 2020 zijn hiervoor onvoldoende. Daarnaast betrekt belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte de waardestijging van landbouwgronden bij het beantwoorden van de vraag of de activiteiten van belanghebbende een bron van inkomen vormen. De waardestijgingen oftewel de stille reserves kunnen bij liquidatie weliswaar tot winst leiden, maar spelen geen rol bij beantwoording van de bronvraag ondanks jaarlijkse verliezen.2 Die waardestijgingen leiden immers niet tot een structurele winst en zijn bovendien speculatief van aard. Deze omstandigheden in samenhang bezien leiden ertoe dat belanghebbende in 2013 in redelijkheid niet kon en mocht verwachten dat hij in de toekomst winst zou behalen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur hieraan terecht de conclusie verbonden dat belanghebbende in 2013 zijn onderneming heeft gestaakt. De navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2013 is dan niet te hoog vastgesteld. De rechtbank merkt daarbij wel op dat door het hiervoor overwogene de intentie van belanghebbende en zijn wens om zijn activiteiten voort te zetten en over te dragen binnen zijn familie niet in twijfel wordt getrokken. Het kan echter niet tot een andere conclusie leiden.

2.16.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.17.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Krishnapillai, griffier, op 28 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

<de griffier is verhinderd

de uitspraak te ondertekenen>

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.