Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4065, AWB - 20 _ 5502

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4065, AWB - 20 _ 5502

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
23 juli 2021
Datum publicatie
13 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:4065
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5502

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer: BRE 20/5502

uitspraak van 23 juli 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonend in [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 13 maart 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode 1 januari 2014 tot en met 30 maart 2016 (hierna: de naheffingsaanslag), de daarbij gegeven rentebeschikking en de bij beschikking opgelegde boete.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond, maar alleen voor de boetebeschikking;

-

verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar, maar alleen voor de beslissing over de boetebeschikking;

-

vernietigt de boetebeschikking;

-

bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 178 vergoedt;

-

veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding van € 748.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende drijft met ingang van [datum] 2012 een onderneming onder de naam [onderneming] (hierna: de onderneming). De bedrijfsactiviteiten van de onderneming bestaan uit de handel in en export van gebruikte auto’s. Belanghebbende is een wederverkoper als bedoeld in artikel 2a, lid 1, onderdeel k, Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB).

2.2.

De financiële transacties van belanghebbende worden voornamelijk contant afgewikkeld. Belanghebbende houdt zelf geen kasadministratie bij, maar laat dit doen door [boekhouder] (hierna: de boekhouder). De kasadministratie wordt maandelijks achteraf opgemaakt. De aangiften omzetbelasting worden ingediend door de boekhouder. Belanghebbende ontvangt een afschrift van de ingediende aangiften omzetbelasting.

2.3.

De inspecteur heeft op 17 mei 2016 een boekenonderzoek bij belanghebbende aangekondigd. Doel van het boekenonderzoek is om de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 oktober 2015 tot en met 31 maart 2016 vast te stellen. Na aanvang van het boekenonderzoek heeft de inspecteur het boekenonderzoek uitgebreid naar de periode vanaf 1 april 2012.

2.4.

Belanghebbende heeft met betrekking tot de levering van de auto’s met de kentekens [kenteken 1] (op 30 januari 2015), [kenteken 2] (op 4 februari 2015) respectievelijk [kenteken 3] (op 12 juni 2015) een tarief van nihil toegepast (hierna: nihiltarief).

2.5.

Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur de toepassing van het nihiltarief voor de levering van de onder 2.4 vermelde auto’s geweigerd. In het controlerapport van 14 februari 2018, dat de bevindingen van het boekenonderzoek bevat, wordt de volgende toelichting gegeven:

‘ [belanghebbende] verklaarde op 6 juni 2016 dat zo’n 90/95% geëxporteerd wordt naar het buitenland. Deze verkopen worden aangetoond via de verkoopfactuur maar van een groot aantal auto’s zijn er geen aanwijzingen dat de auto ook daadwerkelijk Nederland heeft verlaten. (…) Voor zover het auto’s betreft die niet in de BTW-margeberekening betrokken zijn en waarbij het nul-tarief is toegepast, dient de omzetbelasting te worden nageheven.’.

2.6.

Ter zake van de verkoop van gebruikte auto’s heeft belanghebbende de omzetbelasting berekend met toepassing van de margeregeling1.

2.7.

De inspecteur heeft tijdens het boekenonderzoek geconstateerd dat bij een deel van de auto’s waar de margeregeling is toegepast een door de leverancier ondertekende inkoopverklaring ontbreekt. De inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om alsnog door de leverancier ondertekende inkoopverklaringen over te leggen.

2.8.

Belanghebbende heeft vervolgens zijn leveranciers benaderd en 135 gesloten enveloppen met nieuwe, achteraf opgestelde, inkoopverklaringen aan de inspecteur verstrekt. De inspecteur heeft deze inkoopverklaringen beoordeeld en vervolgens 79 inkoopverklaringen, vanwege het ontbreken van een ondertekening door de leverancier, niet geaccepteerd. Van deze 79 verklaringen hebben 48 verklaringen betrekking op auto’s die in de onderhavige periode (1 januari 2014 tot en met 30 maart 2016) zijn geleverd. Ten aanzien van deze 48 auto’s heeft de inspecteur in totaal € 60.733 aan omzetbelasting nageheven.

2.9.

Op 25 april 2019 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag vastgesteld waarmee de hierboven omschreven correcties met betrekking tot de toepassing van het nihiltarief en de margeregeling zijn geformaliseerd. De opbouw van de naheffingsaanslag is als volgt:

2014

2015

1e kwartaal 2016

Totaal

Niet aangetoonde export

€ 1.601

€ 1.601

Correctie toepassing margeregeling

€ 25.009

€ 26.692

€ 9.032

€ 60.733

€ 62.334

Gelijktijdig heeft de inspecteur bij beschikking een bedrag van € 9.011 aan belastingrente in rekening gebracht. Ook is bij beschikking een boete van € 15.583 opgelegd.

2.10.

Bij uitspraak op bezwaar van 24 februari 2020 heeft de inspecteur de correctie met betrekking tot de margeregeling beperkt tot vier auto’s, omdat de digitale bewijsstukken die zien op de overige 44 auto’s verloren zijn gegaan en de originele bewijsstukken zoek zijn. Het is onduidelijk of de originele bewijsstukken aan belanghebbende respectievelijk zijn gemachtigde zijn teruggegeven. De inspecteur heeft deze omstandigheden voor zijn rekening laten komen en de correcties waarvan de bewijsstukken verloren zijn gegaan, laten vervallen.

2.11.

Gelet op het vermelde onder 2.10 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar verminderd tot € 6.433. De correctie met betrekking tot het nihiltarief is daarbij gehandhaafd. De correctie met betrekking tot de margeregeling is verminderd van € 60.733 tot € 4.832. Bij de uitspraak op bezwaar is tevens de rentebeschikking verminderd tot € 790 en de boetebeschikking tot € 1.608.

2.12.

In geschil is of de naheffingsaanslag, de rentebeschikking en de boetebeschikking terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende zijn opgelegd respectievelijk in rekening zijn gebracht.

Het nihiltarief

2.13.

Op grond van artikel 9, lid 2, letter b, Wet OB is het nihiltarief van toepassing ‘voor leveringen van goederen en diensten, genoemd in de bij deze wet behorende tabel II, mits is voldaan aan bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden’.

2.14.

Voor zover hier van belang zijn onderworpen aan het nihiltarief leveringen van ‘goederen welke door een ondernemer worden uitgevoerd uit de Unie, met uitzondering van goederen welke zijn bestemd voor de bevoorrading in Nederland van vervoermiddelen’2.

2.15.

De inspecteur stelt dat niet is voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor toepassing van het nihiltarief, aangezien belanghebbende niet met boeken en bescheiden heeft onderbouwd dat hij recht heeft op toepassing van dit tarief. Deze voorwaarde is opgenomen in artikel 12, lid 1, Uitvoeringsbesluit omzetbelasting.

2.16.

Belanghebbende heeft tijdens de zitting van de rechtbank voor het eerst de stelling ingenomen dat de toepassing van het nihiltarief wel degelijk is onderbouwd. Volgens belanghebbende heeft hij met betrekking tot de onder 2.4 vermelde auto’s EX-A formulieren overgelegd, waaruit volgt dat de auto’s zijn geëxporteerd naar een land buiten de Europese Unie. Ook deze stukken zijn volgens belanghebbende zoekgeraakt, net als de stukken genoemd in 2.10.

2.17.

De inspecteur betwist dat er meer stukken zijn zoekgeraakt dan de onder 2.10 vermelde stukken die zien op auto’s waar de margeregeling is toegepast. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende nooit stukken overgelegd over de toepassing van het nihiltarief ten aanzien van de onder 2.4 vermelde auto’s.

2.18.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk maakt dat hij terecht het nihiltarief heeft toegepast op de levering van de onder 2.4 vermelde auto’s. Belanghebbende stelt weliswaar dat hij bewijsstukken heeft overgelegd, maar de inspecteur betwist dit. Belanghebbende heeft deze stelling ook niet onderbouwd. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat in de stukken van het geding geen enkele aanwijzing is te vinden dat de inspecteur op enig moment de beschikking heeft gehad over de door belanghebbende genoemde EX-A formulieren die zien op de onder 2.4 vermelde auto’s. Aangezien belanghebbende ook niet op een andere wijze aannemelijk maakt dat de onder 2.4 vermelde auto’s Nederland hebben verlaten, heeft de inspecteur de toepassing van het nihiltarief terecht geweigerd.

2.19.

Belanghebbende stelt zich ook op het standpunt dat het niet voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van het nihiltarief hem niet kan worden tegengeworpen. Belanghebbende heeft zijn boekhouding en aangiften omzetbelasting laten verzorgen door de boekhouder, die hij voldoende deskundig mocht achten en aan wiens zorgvuldige taakvervulling belanghebbende niet behoefde te twijfelen. Van belanghebbende kan in een dergelijk geval niet verlangd worden dat hij zich ter voorkoming van fouten zelf verdiept in de inhoudelijke aspecten van de relevante wet- en regelgeving.

2.20.

Ook dit betoog van belanghebbende faalt. De inspecteur mag de aan hem toekomende bevoegdheid tot naheffing ook uitoefenen indien belanghebbende ter zake van de verschuldigdheid van de na te heffen belasting geen verwijt treft. De omstandigheid dat belanghebbende een adviseur heeft ingeschakeld die hij voor deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakuitoefening hij niet hoefde te twijfelen, speelt, in tegenstelling tot de bevoegdheid om een boete op te leggen, geen rol bij de bevoegdheid om na te heffen.

Margeregeling

2.21.

Op grond van artikel 28b, lid 1, Wet OB wordt voor de leveringen door een wederverkoper van gebruikte goederen de omzetbelasting onder bepaalde voorwaarden berekend over de winstmarge. De winstmarge is het verschil tussen de vergoeding en hetgeen ter zake van de levering van een dergelijk goed aan de wederverkoper door hem is of moet worden voldaan. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende een wederverkoper is.

2.22.

Voor de toepassing van de margeregeling zijn nadere regels opgesteld.3 Eén van die regels houdt in dat de wederverkoper verplicht is een door de leverancier ondertekende inkoopverklaring uit te reiken en een afschrift daarvan te bewaren.4 Een dergelijke ondertekende inkoopverklaring dient als een bewijsmiddel waarin de leverancier verklaart dat hij geen omzetbelasting in aftrek heeft gebracht en waaruit volgt wat er is betaald voor de koop van de auto. Belanghebbende beschikt ten aanzien van de vier resterende auto’s5 niet over een ondertekende inkoopverklaring. Eén van de uitzonderingssituaties genoemd in artikel 4a, lid 3, Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting doet zich niet voor. Ook heeft belanghebbende, bij gebrek aan ondertekende inkoopverklaringen, niet op andere wijze onderbouwd dat hij voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van de margeregeling. De inspecteur heeft de toepassing van de margeregeling daarom terecht gecorrigeerd.

2.23.

Belanghebbende stelt zich verder op het standpunt dat het niet voldoen aan de voorwaarden voor de margeregeling hem niet kan worden tegengeworpen. Belanghebbende heeft zijn boekhouding en aangiften omzetbelasting laten verzorgen door de boekhouder, die hij voldoende deskundig mocht achten en aan wiens zorgvuldige taakvervulling belanghebbende niet behoefde te twijfelen. Van belanghebbende kan in een dergelijk geval niet verlangd worden dat hij zich ter voorkoming van fouten zelf verdiept in de inhoudelijke aspecten van de relevante wet- en regelgeving.

2.24.

De rechtbank verwerpt dit betoog van belanghebbende onder verwijzing naar onderdeel 2.20 van deze uitspraak.

De boetebeschikking

2.25.

De inspecteur heeft bij de naheffingsaanslag een boete opgelegd op grond van artikel 67f Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Volgens de inspecteur is er met betrekking tot de onjuiste toepassing van het nihiltarief en de margeregeling sprake van grove schuld. Belanghebbende is een specialist in het verkopen en exporteren van auto’s. Van belanghebbende mag daarom verlangd worden dat hij zich verdiept of laat informeren over de relevante wet- en regelgeving met betrekking tot het toepassen van het nihiltarief en de margeregeling, aldus nog steeds de inspecteur. De inspecteur heeft daarom een boete van 25% opgelegd.

2.26.

Op grond van artikel 67f AWR kan – voor zover hier van belang – een boete worden opgelegd indien het aan de grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de belasting die op aangifte moet worden voldaan niet is betaald. Onder grove schuld wordt verstaan ‘een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid’. Daarvan is sprake als iemand dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven.6 De bewijslast van de grove schuld rust bij de inspecteur.

2.27.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 februari 20097 het volgende overwogen:

“3.4.1. Bij de beoordeling van de tegen dit oordeel gerichte klacht gelden de navolgende uitgangspunten. Indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefde te twijfelen (hierna: deskundige adviseur), is er geen aanleiding tot het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept. Dit wordt niet anders door het enkele feit dat hij - al dan niet op grote schaal - gebruik maakt van de desbetreffende regeling, ook niet indien het een regeling als de onderhavige betreft. Reeds hierom kan een belastingplichtige in zo'n geval geen grove schuld ter zake van het niet-betalen van belasting worden verweten op de enkele grond dat hij aan hem toegezonden stukken, die op de desbetreffende belasting betrekking hebben, doorzendt naar zijn deskundige adviseur zonder daarvan zelf kennis te nemen. 's Hofs uitspraak getuigt van een onjuiste rechtsopvatting voor zover daarin de zojuist omschreven uitgangspunten zijn miskend.”

In zijn arrest van 3 februari 20178 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:

“2.4.1. Ten aanzien van de vergrijpboeten heeft het Hof overwogen dat belanghebbende zich op de hoogte had moeten stellen van de voorwaarden voor toepassing van de afdrachtvermindering. Door dit na te laten, heeft belanghebbende dermate lichtvaardig gehandeld dat het aan haar grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is betaald, aldus het Hof. Anders dan in het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2009, nr. 07/12891, ECLI:NL:HR:2009:BH2586, BNB 2009/114, (hierna: het arrest BNB 2009/114) gaat het volgens het Hof in het onderhavige geval niet om inhoudelijke aspecten van de toepasselijke belastingregelingen, maar om betrekkelijk eenvoudige formele voorwaarden om voor toepassing van de afdrachtvermindering in aanmerking te komen.

Dat belanghebbende een adviseur heeft ingeschakeld voor het voeren van haar loonadministratie en het indienen van haar aangiften loonheffing, doet volgens het Hof aan dit oordeel niet af. Daarbij heeft het Hof tevens acht geslagen op het verslag van een gesprek tussen de Inspecteur en het kantoor waaruit volgt dat het kantoor slechts de door belanghebbende aangeleverde gegevens invoerde.

2.4.2.

Voor zover het tweede middel is gericht tegen voormelde oordelen van het Hof, slaagt het. In het arrest BNB 2009/114 is het uitgangspunt neergelegd dat indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefde te twijfelen, er geen aanleiding is tot het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept. De Hoge Raad ziet geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken voor zover het gaat om wat het Hof aanduidt als “betrekkelijk eenvoudige formele voorwaarden”.”

2.28.

Tussen partijen is niet in geschil dat de boekhouder de aangiften omzetbelasting van belanghebbende heeft ingediend. Belanghebbende stelt dat hij zich heeft laten bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefde te twijfelen. De inspecteur betwist dit niet en heeft geen feiten en omstandigheden aangedragen die kunnen leiden tot een andere conclusie. De rechtbank ziet geen reden om belanghebbende hierin niet te volgen en acht aannemelijk dat belanghebbende zich heeft laten bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefde te twijfelen. Uit de onder 2.27 vermelde rechtspraak volgt dat er dan geen aanleiding is tot het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept. Dat geldt ook indien het gaat om betrekkelijk eenvoudige formele voorwaarden en een belastingplichtige op grote schaal gebruik maakt van een bepaalde regeling. De inspecteur miskent dat.

De inspecteur voert verder aan dat de boekhouder de door belanghebbende aangeleverde gegevens gebruikt en aan de hand daarvan de aangiften omzetbelasting opstelt en indient, en dat belanghebbende slechts één keer per kwartaal contact had met zijn boekhouder. Met deze omstandigheden maakt de inspecteur evenmin aannemelijk dat sprake is van grove schuld. De rechtbank zal de boete vernietigen.

De proceskosten

2.29.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 748 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1). Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

Slotsom

2.30.

Gelet op het voorgaande wordt de boetebeschikking vernietigd. Voor het overige is het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 23 juli 2021 door mr. J.M. van der Vegt, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.J.M. Bohnen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De uitspraak is alleen ondertekend door de voorzitter aangezien de griffier verhinderd is.

De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel in uitspraak:

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechter die deze uitspraak heeft gedaan, is normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij is in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;b. een dagtekening;c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl/ Digitaal loket bestuursrecht.