Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-08-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4327, AWB - 20 _ 8559

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-08-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4327, AWB - 20 _ 8559

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
26 augustus 2021
Datum publicatie
9 september 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:4327
Zaaknummer
AWB - 20 _ 8559

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/8559

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar.

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd naar een bedrag van € 65,63, bestaande uit € 1,13 aan belasting, verhoogd met € 64,50 wegens kosten van de naheffing, met aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de naheffingsaanslag).

Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend. Een afschrift daarvan is aan de heffingsambtenaar verstrekt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .

Overwegingen

1. Feiten

Belanghebbende heeft op 9 juli 2020 een auto met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) tot stilstand gebracht aan de Ginnekenweg te Breda. In de Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen 2020 van de gemeente Breda (hierna: de Verordening) en het daarbij horende aanwijzingsbesluit is deze plaats aangewezen als een plaats waar alleen tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.1

Tijdens een controle op 9 juli 2020 omstreeks 14:27 uur is door middel van een scanauto geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting is betaald.

2. Gronden

Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan haar is opgelegd, omdat geen sprake was van parkeren, maar van het onmiddellijk in- of uitstappen van personen. Zij kwam op de betreffende dag met de auto vanuit [woonplaats] gereden om haar zus op te halen in Breda. Op het moment van haar aankomst op voornoemde locatie heeft belanghebbende de auto met draaiende motor en alarmlichten stilgezet. Zij heeft haar zus om 14:27 uur via WhatsApp van haar aankomst op de hoogte gesteld, waarop haar zus vanuit een op nog geen zes meter nabij gelegen kantoorpand naar de auto is gelopen en is ingestapt. Zij zijn vervolgens direct samen weggereden. Belanghebbende stelt dat het voorgaande nog geen twee minuten heeft geduurd. Belanghebbende heeft verwezen naar de door haar overgelegde screenshot van het Whatsapp-gesprek met haar zus. Daaruit volgt dat haar zus op 9 juli 2020 om 14.22 uur een bericht heeft gestuurd met de tekst “Ik sta klaar”. Hierop heeft belanghebbende om 14.27 uur gereageerd met de woorden “Ben er”.

De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft hij verwezen naar de door hem overgelegde scangegevens. Aangezien op de scanfoto’s niet te zien is dat er een persoon klaar staat om in te stappen, is de heffingsambtenaar van oordeel dat geen sprake is van het onmiddellijk in- of uitstappen van personen. De heffingsambtenaar heeft verwezen naar de uitspraak van het gerechtshof Arnhem van 16 juli 2003, ECLI:NL:GHARN:2003:AI1627, waaruit volgt dat onder het onmiddellijk in- en uitstappen niet kan worden begrepen het gedurende twee à drie minuten op de parkeerplaats achterlaten van de auto.

3. Wettelijk kader

Op grond van artikel 225, tweede lid van de Gemeentewet en het nagenoeg gelijkluidende artikel 1, onderdeel a, van de Verordening wordt onder parkeren verstaan:

“(…) het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.”

4. Beoordeling

De rechtbank overweegt dat op de heffingsambtenaar de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De heffingsambtenaar dient in dit geval aannemelijk te maken dat sprake is van parkeren als bedoeld in artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en artikel 1 van de Verordening.

Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. De door hem overlegde scanfoto’s zijn daartoe onvoldoende. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de heffingsambtenaar de door belanghebbende geschetste situatie als zodanig niet heeft betwist. Verder blijkt uit de door belanghebbende overgelegde screenshot van het WhatsApp-gesprek met haar zus dat de naheffingsaanslag is opgelegd op het moment waarop belanghebbende haar zus op de hoogte stelde van haar aankomst, namelijk om 14.27 uur. Haar zus heeft daarnaast reeds om 14:22 uur laten weten dat ze klaar stond. De rechtbank is van oordeel dat het gelet hierop niet uitgesloten is dat belanghebbende tijdens een zeer kort moment met de auto heeft stilgestaan voor het onmiddellijk in- of uitstappen van personen. De heffingsambtenaar heeft in ieder geval niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een situatie als bedoeld in het door hem aangehaalde arrest van de Hoge Raad. Hierbij ging het immers om een parkeertijd van twee à drie minuten. Dat belanghebbende zo lang heeft stilgestaan, kan niet worden vastgesteld op grond van de door de heffingsambtenaar overgelegde stukken. Nu geen sprake is van parkeren als bedoeld in artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en artikel 1 van de Verordening, is de naheffingsaanslag ten onrechte aan belanghebbende opgelegd.

5. Conclusie

Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

De rechtbank vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door belanghebbende genoemde proceskosten vastgesteld, te weten reiskosten tot een bedrag van € 34,10, gebaseerd op kosten openbaar vervoer 2de klas retour.2 Verder dient de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vernietigt de naheffingsaanslag;

- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 34,10;

- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier, op 26 augustus 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

De griffier is verhinderd de

uitspraak mede te ondertekenen.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel