Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4448, 20/6702 tot en met 20/6712 en 21/790

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4448, 20/6702 tot en met 20/6712 en 21/790

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
2 september 2021
Datum publicatie
14 september 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:4448
Zaaknummer
20/6702 tot en met 20/6712 en 21/790

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/6702 tot en met 20/6712 en 21/790

Uitspraak van 2 september 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

20/6702

De uitspraak van de inspecteur van 29 april 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2006 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en de rentebeschikking.

20/6703

De uitspraak van de inspecteur van 29 april 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2007 opgelegde aanslag inkomstenbelasting.

20/6704

De uitspraak van de inspecteur van 7 februari 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2008 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en de rentebeschikking.

20/6705

De uitspraak van de inspecteur van 7 februari 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2009 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en de rentebeschikking.

20/6706

De aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag inkomstenbelasting.

20/6707

De aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag inkomstenbelasting.

20/6708

De uitspraak van de inspecteur van 17 april 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2012 opgelegde aanslag inkomstenbelasting.

20/6709

De uitspraak van de inspecteur van 1 juli 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2013 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de rentebeschikking.

20/6710

De uitspraak van de inspecteur van 17 april 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2014 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de rentebeschikking.

20/6711

De uitspraak van de inspecteur van 17 april 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de rentebeschikking.

20/6712

De uitspraak van de inspecteur van 17 april 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de rentebeschikking.

21/790

De uitspraak van de inspecteur van 8 januari 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur].

De zaaknummers 20/6702 tot en met 20/6712 en 21/790 ten name van belanghebbende en de zaaknummers 20/6713 tot en met 20/6723 ten name van belanghebbendes echtgenote [de vrouw] zijn gelijktijdig behandeld.

1 Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen met betrekking tot de aanslagen IB 2008, 2009, 2010 en 2011 niet-ontvankelijk;

- verklaart de beroepen met betrekking tot de aanslagen IB 2006, IB 2007, IB 2012, IB/PVV 2013, IB 2014, IB 2015, IB 2016 en IB 2017 ongegrond;

- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 10.000;

- verklaart zich onbevoegd met betrekking tot het verzoek om materiële schadevergoeding en stelt vast dat die vordering uitsluitend bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 97 aan deze vergoedt.

2 Gronden

De aanslagen IB 2008 en IB 2009

2.1.

De rechtbank stelt vast dat belanghebbende ten aanzien van de aanslag IB 2008 de hele rechtsgang, tot en met de Hoge Raad, het hoogste rechtscollege, heeft doorlopen. Met de beslissing van de Hoge Raad van 1 december 2017 staat de aanslag onherroepelijk vast. Ten aanzien van de aanslag IB 2009 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank en vervolgens hoger beroep bij Hof Den Bosch. Nadat de procedure bij het Hof was afgerond heeft belanghebbende geen beroep in cassatie ingesteld. Met de beslissing van het Hof van 17 februari 2017 staat ook deze aanslag onherroepelijk vast. Dit betekent dat tegen de aanslagen niet nogmaals beroep kan worden ingesteld. De wettelijke regeling biedt daarvoor geen ruimte. Belanghebbende heeft zijn rechtsmiddelen uitgeput1. Nu belanghebbende tegen dezelfde aanslagen opnieuw beroep heeft ingesteld, heeft de rechtbank de beroepen daarom niet-ontvankelijk verklaard.

De aanslagen IB 2010 en IB 2011

2.2.

Belanghebbende heeft op de zitting bevestigd dat tegen deze aanslagen geen bezwaar is gemaakt. De rechtbank merkt het beroepschrift gericht tegen de onderhavige aanslagen daarom aan als een bezwaarschrift. Dit betekent dat de rechtbank het als bezwaarschrift aangemerkte beroepschrift ingevolge artikel 6:15 van de Awb zou moeten doorzenden aan de inspecteur om alsnog uitspraak op bezwaar te doen. Het beroepschrift is niet ingediend binnen zes weken na de dagtekening van de aanslagen en van een verschoonbare termijnoverschrijding is geen sprake nu belanghebbende verklaarde simpelweg het overzicht kwijt te zijn geraakt vanwege de vele jaren waarover hij bezwaar had gemaakt. De inspecteur zou de bezwaren daarom niet in behandeling kunnen nemen en niet-ontvankelijk moeten verklaren. Doorzending van het beroepschrift als bezwaarschrift heeft dan geen enkele zin. Om redenen van proces-economie zal de rechtbank doorzending dan ook achterwege laten en de beroepen direct niet-ontvankelijk verklaren.

De aanslagen IB 2006, IB 2007, IB 2012, IB/PVV 2013, IB 2014, IB 2015, IB 2016 en IB 2017

2.3.

De aanslag IB 2006 is op 15 oktober 2009 overeenkomstig de aangifte opgelegd naar een box 1-inkomen van € 42.023 en box 3-inkomen van € 177. De heffingsrente begrepen in de aanslag is verminderd naar nihil. Op 25 november 2009 heeft belanghebbende bezwaar ingediend. De inspecteur heeft het bezwaar op 29 april 2020 afgewezen.

2.4.

De aanslag IB 2007 is op 3 april 2010 overeenkomstig de aangifte opgelegd naar een box 1-inkomen van € 38.134. Er is geen heffingsrente in rekening gebracht. Op 20 mei 2010 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar op 29 april 2020 afgewezen.

2.5.

De aanslag IB 2012 is op 14 augustus 2015 overeenkomstig de aangifte opgelegd naar een box 1-inkomen van € 45.823. Er is geen belastingrente in rekening gebracht. Op 15 september 2015 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Op 4 november 2015 heeft de inspecteur in overeenstemming met belanghebbende de beslistermijn verlengd naar 31 maart 2016. De inspecteur heeft het bezwaar op 17 april 2020 afgewezen.

2.6.

De aanslag IB/PVV 2013 is op 26 oktober 2016 opgelegd naar een box 1-inkomen van € 60.869. Belanghebbende had een box 1-inkomen van € 9.690 aangegeven waarbij hij zijn ontvangen uitkering heeft aangegeven als vrijgesteld loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Er is € 63 belastingrente berekend. Op 16 november 2016 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Met dagtekening 1 juli 2020 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. Het box 1-inkomen is verminderd tot € 48.298 in verband met de toedeling van het saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning van -/- € 12.590 aan belanghebbende. Belanghebbende is vrijgesteld van premieheffing en de belastingrente is verminderd tot € 11.

2.7.

De aanslag IB 2014 is op 19 januari 2017 overeenkomstig de tweede aangifte van belanghebbende opgelegd naar een box-1 inkomen van € 49.529. Er is € 19 belastingrente berekend. Op 28 februari 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Op 17 april 2020 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.

2.9.

De aanslag IB 2015 is op 31 augustus 2018 overeenkomstig de aangifte van belanghebbende opgelegd naar een box-1 inkomen van € 52.030. Er is geen belastingrente in rekening gebracht. Op 11 oktober 2018 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Op 17 april 2020 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.

2.8.

De aanslag IB 2016 is op 30 augustus 2019 overeenkomstig de aangifte van belanghebbende opgelegd naar een box-1 inkomen van € 51.848. Er is geen belastingrente in rekening gebracht. Op 23 september 2019 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Op 17 april 2020 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.

De feiten

2.9.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] en gehuwd met [de vrouw] . Beiden zijn woonachtig op [adres] te [woonplaats] . belanghebbende

2.10.

Belanghebbende was werkzaam bij de North Atlantic Treaty Organization (hierna: NATO). Vanaf 1 november 2003 is belanghebbende volledig arbeidsongeschikt en ontving hij een arbeidsongeschiktheidsuitkering van de NATO en vanaf [jaartal], het jaar waarin hij 65 jaar is geworden, een ouderdomspensioen (hierna gezamenlijk aangeduid als: het pensioen).

2.11.

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

  1. Is het pensioen terecht in de inkomstenbelastingheffing betrokken?

  2. Zijn de rentebeschikkingen juist berekend?

  3. Heeft belanghebbende recht op vergoeding voor geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn van bezwaar en beroep?

Het pensioen

2.12.

Belanghebbende betoogt, zeer in het kort en zakelijk weergegeven, dat het door hem van de NATO ontvangen pensioen van inkomstenbelasting is vrijgesteld op basis van artikel 19 van het Verdrag nopens de rechtspositie van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie van de nationale vertegenwoordigers bij haar organen en van haar internationale staf, gesloten te Ottawa op 29 september 1951 (hierna: het Verdrag). Artikel 19 van het Verdrag luidt in dit verband als volgt:

“Functionarissen van de Organisatie bedoeld in artikel 17 omtrent wie overeenstemming is bereikt, zijn vrijgesteld van belasting op het salaris en de emolumenten door de Organisatie aan hen betaald in hun hoedanigheid als zodanige functionarissen.”

2.13.

De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling. In de preambule bij het Verdrag wordt overwogen dat de aan de functionarissen te verlenen status noodzakelijk is voor de uitoefening van hun functies en in overeenstemming daarmee verleent artikel 19 vrijstelling voor het salaris en de emolumenten door de organisatie aan hen betaald in hun hoedanigheid als zodanige functionarissen. Hieruit volgt dat de vrijstelling niet verleend kan worden voor het pensioen genoten door belanghebbende die zijn functie niet meer vervult, ook al is dit - op welke grond dan ook - medeberekend over een tijdvak waarin de functionaris nog actief was.2 Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Ook de mogelijke wijziging van het karakter van het pensioen in 2017, wat overigens door belanghebbende wordt betwist, leidt voor de aanslag IB 2017 niet tot een ander oordeel. Daarbij volgt de rechtbank evenmin de stelling van belanghebbende dat de rechterlijke uitspraken zoals gedaan over de jaren 2008 en 2009 berusten op onjuiste veronderstellingen. Daarom zijn de beroepen betreffende de aanslagen IB 2006, IB 2007, IB 2012, IB/PVV 2013, IB 2014, IB 2015, IB 2016 en IB 2017 ongegrond verklaard.

De herverdeling saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning

2.14.

Belanghebbende en zijn echtgenote zijn in alle onderliggende jaren fiscale partners. De eigen woning is een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel van belanghebbende en zijn echtgenote in de zin van artikel 2.17 van de Wet IB 2001. Dit betekent dat zij de negatieve inkomsten uit eigen woning naar eigen inzicht onderling kunnen verdelen. Tijdens de zitting is onduidelijkheid ontstaan over de vraag of belanghebbende en zijn echtgenote de door hen gekozen verdeling van de negatieve inkomsten uit eigen woning daadwerkelijk willen wijzigen. De rechtbank heeft daar ter zitting naar gevraagd en belanghebbende kon bij gebrek aan inzicht in de financiële gevolgen geen uitsluitsel daarover geven, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat vooralsnog geen wijziging van de verdeling wordt beoogd. Ter informatie merkt de rechtbank op dat een wijziging van de toerekening tussen belanghebbende en zijn echtgenote nog mogelijk is tot het moment waarop de betreffende aanslagen onherroepelijk vaststaan, dus tot uiterlijk zes weken na de uitspraak van de rechtbank en in geval hoger beroep of cassatie wordt ingesteld tot zes weken na een uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch of de Hoge Raad.

De rentebeschikkingen

2.15.

De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de heffings- en belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. De beroepen zijn ook in zoverre ongegrond.

Het verzoek om immateriëleschadevergoeding

2.16.

Belanghebbende heeft in alle zaken terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar-en beroepsprocedure.

2.17.

De redelijke termijn bedraagt in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per zes maanden dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.3 De rechtbank ziet geen reden om een hoger tarief te hanteren.

2.18.

De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaken van belanghebbende sprake is van ‘samenhang’. De zaken hebben in hoofdzaak betrekking op dezelfde onderwerpen. Nu de zaken bovendien in de bezwaar-en beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld, bestaat voor de zaken gezamenlijk recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn wordt overschreden. De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 25 november 2009, zijnde de datum waarop het eerste bezwaarschrift tegen de aanslag IB 2006 is ontvangen. De rechtbank ziet anders dan de inspecteur heeft gesteld geen reden om van een later bezwaarschrift uit te gaan. In het bezwaarschrift tegen de aanslag IB 2006 is belanghebbende weliswaar akkoord gegaan met verlenging van de beslistermijn, maar hij is niet akkoord gegaan met een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om de redelijke termijn te verlengen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 2 september 2021, is sindsdien afgerond 11 jaar en 10 maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn is dus 9 jaar en 10 maanden (afgerond 10 jaar). Aldus bestaat recht op een vergoeding van € 10.000. Deze overschrijding komt volledig voor rekening van de inspecteur. Daarbij is in aanmerking genomen dat het tijdsverloop dat aan de bezwaarfase wordt toegerekend, loopt tot het moment waarop de inspecteur de laatste uitspraak op bezwaar heeft gedaan (29 april 2020). Toekenning van immateriëleschadevergoeding leidt niet tot gegronde beroepen.

Het verzoek om materiële schadevergoeding

2.19.

Belanghebbende heeft om vergoeding van diverse vormen van materiële schadevergoeding verzocht.

2.20.

De rechtbank heeft alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid om een partij te veroordelen tot betaling van een materiële schadevergoeding. Aan die voorwaarde wordt niet voldaan aangezien van een gegrond beroep geen sprake is. De rechtbank is dan ook niet bevoegd om over het verzoek om schadevergoeding te oordelen. De vordering tot vergoeding van schade kan uitsluitend bij de civiele rechter worden ingesteld.

Proceskosten en griffierecht

2.21.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel krijgt belanghebbende het griffierecht van in totaal € 974 vergoed omdat belanghebbende terecht aanspraak heeft gemaakt immateriëleschadevergoeding.

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 2 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De griffier is verhinderd de uitspraak te tekenen.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.