Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4485, AWB - 20 _ 7747

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4485, AWB - 20 _ 7747

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
8 september 2021
Datum publicatie
17 september 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:4485
Zaaknummer
AWB - 20 _ 7747

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/7747

uitspraak van 8 september 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (Zweden),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 8 juli 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2018 opgelegde aanslag inkomstenbelasting (hierna: IB) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.556 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.86.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende P.L.G. Jurg, verbonden aan Jurg Accountancy te Soest, en namens de inspecteur, [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

In 2018 ontving belanghebbende volgende inkomsten uit Nederland:

Inhoudingsplichtige

Bruto uitkering

Sociale Verzekeringsbank

€ 9.722

Stichting pensioenfonds ABP

€ 610

Stichting pensioenfonds Zorg en Welzijn

€ 3.224

Totaal

€ 13.556

2.2.

Uit de inkomensverklaringen blijkt dat belanghebbende in Zweden een beperkt inkomen ontvangt.

2.3.

Belanghebbende heeft op 10 mei 2019 een aangifte IB voor het jaar 2018 ingediend. Hierin heeft zij enkel de inkomsten van de Stichting pensioenfonds ABP en Stichting pensioenfonds Zorg en Welzijn vermeld. Ook heeft zij aangegeven dat zij aangemerkt kan worden als kwalificerend buitenlands belastingplichtige.

2.4.

Belanghebbende heeft een inkomensverklaring voor het jaar 2018 ingediend. Deze is door de inspecteur geweigerd, omdat deze niet ondertekend was door de Zweedse belastingautoriteiten. Vervolgens heeft belanghebbende een tweede inkomensverklaring ingediend met aanvullende stukken. Deze verklaring was evenmin ondertekend door de Zweedse belastingautoriteiten.

2.5.

Bij het opleggen van de definitieve aanslag IB 2018 is de inspecteur afgeweken van de aangifte van belanghebbende, in de zin dat de inkomsten van de Sociale Verzekeringsbank zijn opgenomen en dat belanghebbende niet aangemerkt werd als kwalificerend buitenlands belastingplichtige wegens het ontbreken van een ondertekende inkomensverklaring.

2.6.

In bezwaar heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat een gedeelte van belanghebbendes inkomen (de uitkering ontvangen van Stichting pensioenfonds Zorg en Welzijn) niet in Nederland belastbaar is, maar in Zweden. Daarom is gedeeltelijk tegemoetgekomen, in de zin dat er voorkoming van dubbele belasting is verleend voor deze uitkering en dat de aanslag is verlaagd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 10.332. De inspecteur heeft geen kostenvergoeding toegekend.

2.7.

Tussen partijen is het antwoord op de volgende vragen in geschil:

1. Heeft belanghebbende recht op het IB-deel van de heffingskortingen en op persoonsgebonden aftrek?

2. Heeft belanghebbende recht op kostenvergoeding voor de bezwaarfase?

Niet in geschil is dat belanghebbende niet premieplichtig is in Nederland.

Heffingskortingen en persoonsgebonden aftrek

2.8.

Indien een buitenlands belastingplichtige als kwalificerende buitenlands belastingplichtige kan worden aangemerkt, is er recht op heffingskortingen en persoonsgebonden aftrek. Om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt, moet worden voldaan aan de vereisten van artikel 7.8, zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001):

“6 Een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is een persoon die als inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie (…) in de belastingheffing van die andere lidstaat (…) wordt betrokken en:

a. van wie het inkomen geheel of nagenoeg geheel rechtbank: dat wil zeggen voor 90% of meer] in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting of inkomstenbelasting, of

b. van wie het inkomen tezamen met dat van een belastingplichtige die als zijn partner zou worden aangemerkt indien beide personen binnenlandse belastingplichtigen zouden zijn, geheel of nagenoeg geheel rechtbank: dus voor 90% of meer] in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting of inkomstenbelasting,

onder de voorwaarde dat de belastingplichtige een inkomensverklaring van de belastingautoriteit van zijn woonland verstrekt. (...)”.

2.9.

Belanghebbende stelt dat zij aangemerkt kan worden als kwalificerende buitenlands belastingplichtige. Belanghebbende heeft hiertoe aangevoerd dat zij zich niet kan vinden in de wijze waarop Nederland en Zweden het heffingsrecht over pensioenuitkeringen, zoals die van Stichting pensioenfonds Zorg en Welzijn, hebben verdeeld.

2.10.

Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbende niet worden aangemerkt als kwalificerende buitenlands belastingplichtige op grond van artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001, omdat zij niet voldoet aan het criterium dat 90% of meer van haar inkomen in Nederland is onderworpen aan inkomstenbelasting. Vaststaat dat de AOW-uitkering en de inkomsten van Stichting pensioenfonds ABP in Nederland in de heffing worden betrokken. Ook bestrijdt belanghebbende niet dat de belastingheffing over de inkomsten van Stichting pensioenfonds Zorg en Welzijn op basis van het verdrag dat Nederland met Zweden heeft gesloten ter voorkoming van dubbele belastingheffing (hierna: belastingverdrag) is toegewezen aan Zweden. Dat belanghebbende zich niet kan vinden in de wijze waarop de heffingsrechten tussen beide landen verdeeld zijn, maakt niet dat de toewijzing van het heffingsrecht over het pensioen van Zorg en Welzijn aan Zweden onjuist is. Aangezien de heffing over het inkomen van Stichting pensioenfonds Zorg en Welzijn aan Zweden is toegewezen, wordt niet voldaan aan het 90%-criterium.

2.11.

Belanghebbende heeft in dat geval de stelling ingenomen dat er in Zweden geen rekening kan worden gehouden met haar persoonlijke en gezinssituatie vanwege haar geringe inkomen en dat Nederland derhalve op basis van Europees recht belanghebbende alsnog dient aan te merken als kwalificerend buitenlands belastingplichtige. Volgens belanghebbende is het aan de inspecteur om hiervoor de benodigde gegevens te achterhalen bij zijn Zweedse collega’s.

2.12.

Het is vaste rechtspraak van het Europese Hof van Justitie1 dat sprake is van discriminatie indien er krachtens de belastingwetgeving van de woonlidstaat geen sprake is van belastbaar inkomen waardoor de persoonlijke en gezinssituatie in de woonlidstaat noch in de werklidstaat in aanmerking wordt genomen. In het arrest Commissie v. Estland2 heeft het Hof van Justitie hierover overwogen:

“55. In een geval echter zoals dat van klaagster, die krachtens de belastingwetgeving van de lidstaat van de woonplaats wegens haar geringe wereldinkomen in die staat niet belastbaar is, kan de woonstaat de draagkracht en de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene, in het bijzonder de weerslag daarop door het belasten van inkomsten verworven in een andere lidstaat niet, in aanmerking nemen.

56. In dergelijke omstandigheden resulteert de weigering van de lidstaat waar de betrokken inkomsten zijn verworven om een in zijn belastingregeling vastgestelde vermindering toe te kennen, in een benadeling van de niet-ingezeten belastingplichtigen zoals klaagster op de enkele grond dat zij gebruik hebben gemaakt van de door het VWEU gewaarborgde vrijheden van verkeer.”

2.13.

Anders dan belanghebbende betoogt, rust de bewijslast niet op de inspecteur maar op belanghebbende. Belanghebbende dient aldus aannemelijk te maken dat er in Zweden geen rekening gehouden kan worden met haar persoonlijke en gezinssituatie vanwege het geringe inkomen dat in Zweden in de belastingheffing wordt betrokken. Hiertoe heeft belanghebbende een afschrift van de Zweedse belastingaanslag overgelegd.

2.14.

De rechtbank is van oordeel dat met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, het niet aannemelijk is dat er in Zweden geen rekening kan worden gehouden met belanghebbendes persoonlijke en gezinssituatie. Weliswaar kan uit de overgelegde stukken opgemaakt worden dat belanghebbende over het jaar 2018 in Zweden geen inkomstenbelasting heeft betaald, maar hieruit volgt nog niet dat er geen rekening is gehouden met de persoonlijke situatie van belanghebbende. Belanghebbende heeft desgevraagd ook geen nadere toelichting gegeven waarom in Zweden geen rekening gehouden zou kunnen worden met haar persoonlijke situatie. Tevens heeft belanghebbende erkend dat de Nederlandse inkomsten uit Stichting pensioenfonds Zorg en Welzijn ten onrechte niet zijn aangegeven in Zweden. Aangezien naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk is geworden dat er in Zweden geen rekening gehouden is met de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende, hoeft Nederland daar geen rekening mee te houden.

2.15.

Belanghebbende heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat er op basis van het vertrouwensbeginsel recht bestaat op de heffingskortingen en persoonsgebonden aftrek. Dat standpunt gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.3

2.16.

Belanghebbende stelt dat zij vertrouwen kan ontlenen aan de wijze waarop het belastingjaar 2016 is afgerond. Voor dit jaar had belanghebbende namelijk ook geen ondertekende inkomensverklaring, maar zijn tijdens de procedure andere stukken overgelegd waarna belanghebbende wel als kwalificerende buitenlands belastingplichtige is aangemerkt.

2.17.

De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande niet volgt dat belanghebbende ook voor latere jaren er vanuit mocht gaan dat zij, zonder het overleggen van een ondertekende inkomensverklaring of andere bewijsmiddelen, als kwalificerende buitenlands belastingplichtige zou worden aangemerkt. Er dient namelijk jaarlijks te worden getoetst of belanghebbende voldoet aan de voorwaarden zoals het 90% criterium. Belanghebbende heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur voor latere jaren een zodanige toezegging heeft gedaan.

2.18.

Daarnaast stelt belanghebbende vertrouwen te kunnen ontlenen aan de vooraf ingevulde aangifte en het aangifteprogramma, omdat zij bij het volgen van die informatie door het aangifteprogramma wel aangemerkt werd als kwalificerende buitenlands belastingplichtige. Dit standpunt is naar het oordeel van de rechtbank niet juist. Het verwijzen naar de verplicht gestelde aangiftesoftware is niet voldoende, aangezien belanghebbende zelf verantwoordelijk is voor het juist invullen van het aangifteprogramma en niet aannemelijk is geworden dat er een fout zou zitten in deze software. Dat de vooraf ingevulde aangifte niet compleet was, zorgt er niet voor dat belanghebbende van haar verantwoordelijkheid tot het juist invullen van de aangifte ontslagen wordt.

2.19.

Belanghebbende heeft ter zitting een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid. Dit beroep slaagt niet, omdat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en hij mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen.4

2.20.

Tevens heeft belanghebbende ter zitting een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Het beroep van belanghebbenden op de hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen faalt, omdat de toepassing van de hardheidsclausule is voorbehouden aan de Minister van Financiën. De belastingrechter is daartoe niet bevoegd.

2.21.

Concluderend heeft belanghebbende geen recht op heffingskortingen en persoonsgebonden aftrek. Het beroep is in zoverre ongegrond.

Kostenvergoeding bezwaarfase

2.22.

Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

2.23.

Belanghebbende stelt dat er een kostenvergoeding voor de bezwaarfase had moeten worden toegekend, omdat de aanslag bij uitspraak op bezwaar is gecorrigeerd en het dan niet juist is om te stellen dat er geen sprake is van aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheden.

2.24.

De rechtbank is van oordeel dat er terecht geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend. Het is wellicht onhandig geweest dat de aanslag bij uitspraak op bezwaar verminderd is, omdat er voorkoming van dubbele belasting is toegepast ten aanzien het deel van belanghebbendes inkomen dat aan Zweden is toegewezen. Immers, het bezwaar van belanghebbende zag niet op dit punt. Echter, belanghebbende heeft erkend dat haar aangifte niet juist was op dit punt. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom echter niet gesproken worden over een onrechtmatigheid die aan de inspecteur te wijten is.

2.25.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.26.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 8 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.