Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4486, AWB - 20 _ 7753

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4486, AWB - 20 _ 7753

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
8 september 2021
Datum publicatie
17 september 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:4486
Zaaknummer
AWB - 20 _ 7753

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/7753

uitspraak van 8 september 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 27 juli 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2019 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.820 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 426 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.96.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur].

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende geniet in 2019 de volgende inkomsten:

Inhoudingsplichtige

Soort

Bruto

Loonheffing

[Stichting A]

Loon

€ 28.446

€ 5.074

Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn

Pensioenuitkering

€ 33.000

€ 12.260

Totaal

€ 61.446

€ 17.334

2.2.

Aan belanghebbende is een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 opgelegd met dagtekening 15 januari 2019. Het verzamelinkomen is vastgesteld op € 56.093 en de berekende loonheffing is € 20.800. De voorlopige aanslag betrof een teruggaaf van € 3.797.

2.3.

In mei 2019 heeft belanghebbende de definitieve aanslag IB/PVV over het jaar 2018 ontvangen.

2.4.

Op verzoek van belanghebbende is een tweede voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 opgelegd met dagtekening 30 september 2019. Het verzamelinkomen is vastgesteld op € 56.650, de berekende loonheffing is € 20.852 en de berekende arbeidskorting is € 838. De voorlopige aanslag betrof een teruggaaf van € 3.672.

2.5.

Op 12 maart 2020 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 ingediend, waarin de voormelde inkomsten vermeld zijn. Daarnaast heeft hij een bedrag aan negatieve inkomsten uit eigen woning aangegeven van € 2.626 en een voordeel uit sparen en beleggen van € 426.

2.6.

Met dagtekening 15 mei 2020 is de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 (hierna: de aanslag) vastgesteld conform de ingediende aangifte van belanghebbende. Uit de aanslag volgde een te betalen bedrag van € 4.680, waarvan een bedrag € 3.672 aan teveel ontvangen voorlopige teruggaaf.

2.7.

Tussen partijen is in geschil of er sprake is van schending van een beginsel van behoorlijk bestuur. Meer in het bijzonder is in geschil of een schending van het zorgvuldigheids- of vertrouwensbeginsel leidt tot vernietiging of vermindering van de aanslag. Niet in geschil is dat de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld.

Zorgvuldigheidsbeginsel

2.8.

Belanghebbende stelt dat er sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat de inspecteur bij het vaststellen van de tweede voorlopige aanslag voor het jaar 2019 geen rekening heeft gehouden met de definitieve aanslag over het jaar 2018. De feitelijke situatie van 2019 was gelijk aan die van 2018 en de definitieve aanslag over het jaar 2018 resulteerde in een te betalen bedrag, dus daar had de inspecteur volgens belanghebbende rekening mee moeten houden.

2.9.

De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Er is sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel indien de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld, waardoor belanghebbende nadeel heeft ondervonden. Het enkele feit dat de inspecteur bij het vaststellen van de tweede voorlopige aanslag over het jaar 2019 is uitgegaan van de gegevens zoals belanghebbende die zelf heeft verstrekt, zonder deze gegevens te toetsen aan de definitieve aanslag over het jaar 2018, rechtvaardigt niet de conclusie dat er sprake is van onzorgvuldig handelen. Naar het oordeel van de rechtbank was er voor de inspecteur geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door belanghebbende ingevulde gegevens. Daarbij hoeft de inspecteur de ingevulde gegevens slechts marginaal te toetsen, aangezien het gaat om een voorlopige aanslag. Het standpunt van belanghebbende dat de feitelijke situatie in het jaar 2019 gelijk was aan die van 2018, maakt dit niet anders. Immers, de inspecteur is uitgegaan van de gegevens die door belanghebbende zelf zijn verstrekt. Per jaar en gedurende een jaar kan de situatie van een belastingplichtige wijzigen wat van invloed is op zijn belastingheffing. Het is de rechtbank dan ook niet duidelijk hoe de inspecteur had moeten weten dat deze gegevens uit de tweede voorlopige aanslag onjuist waren ook al waren deze gegevens niet in lijn met de gegevens over 2018.

2.10.

Dat er een verschil zit tussen de (tweede) voorlopige aanslag en definitieve aanslag zorgt tevens niet voor schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, ongeacht hoe groot dit verschil is. Naar het oordeel van de rechtbank levert het feit dat belanghebbende de onterecht ontvangen teruggaaf moet terugbetalen, geen nadeel op voor belanghebbende. Belanghebbende is dit bedrag verschuldigd. Overigens is er ook geen sprake van een rekenfout zoals belanghebbende stelt. De tweede voorlopige aanslag is namelijk terecht op basis van de door belanghebbende verstrekte gegevens vastgesteld en niet in geschil is dat de definitieve aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld.

Vertrouwensbeginsel

2.11.

Belanghebbende stelt daarnaast dat er sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Hij stelt dat hij op grond van het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 20031 erop kon vertrouwen dat de tweede voorlopige aanslag voor het juiste bedrag was vastgesteld en dat de definitieve aanslag niet zou afwijken van die voorlopige aanslag. Daarnaast stelt belanghebbende dat een medewerker van de Belastingtelefoon hem gezegd heeft dat als hij een voorlopige aanslag aan zou vragen, bij het opleggen van die voorlopige aanslag rekening zou worden gehouden met de gegevens van 2018. Daardoor kon hij erop vertrouwen dat de tweede voorlopige aanslag juist zou zijn en dat de definitieve aanslag hiervan niet zou afwijken.

2.12.

In het voornoemde arrest van 17 januari 2003 heeft de Hoge Raad overwogen:

“3.3. (…) In het algemeen is de inspecteur niet ertoe verplicht bij de vaststelling van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen een zelfde standpunt in te nemen als ten grondslag ligt aan een ten aanzien van dezelfde belastingplichtige vastgestelde voorlopige aanslag of een vermindering daarvan. Aan een zodanige gebondenheid staan aard en wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag en een vermindering daarvan in de weg. De voorlopige aanslag schept slechts een grondslag voor het doen van vooruitbetalingen op de definitieve belastingschuld en hij pleegt - in overeenstemming met de desbetreffende wettelijke voorschriften - te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door de inspecteur gecontroleerde gegevens. Bij de vaststelling van een voorlopige aanslag en een vermindering daarvan ligt een grondig onderzoek van de zijde van de belastingadministratie derhalve niet voor de hand.

De evenvermelde regel dient echter uitzondering te lijden indien de belastingplichtige een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur heeft voorgelegd en hij bovendien op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan aannemen dat de inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen.”

2.13.

De rechtbank is van oordeel dat van een uitzondering zoals in het arrest wordt uiteengezet in de situatie van belanghebbende geen sprake is. Belanghebbende heeft zijn fiscale situatie niet uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur voorgelegd. Het enkele verzoek om het opleggen van een voorlopige aanslag is hiervoor niet voldoende. Zijn beroep op het voornoemde arrest gaat dan ook niet op.

2.14.

Met betrekking tot belanghebbendes stelling over het gesprek met de medewerker van de Belastingtelefoon overweegt de rechtbank als volgt. Op belanghebbende rust de bewijslast dat door een medewerker van de Belastingtelefoon in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt. Belanghebbende dient aannemelijk te maken dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.2 Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een dergelijke toezegging of uitlating. Immers de inspecteur ontkent dat er sprake is van een dergelijke uitlating en belanghebbende heeft zijn stelling niet nader onderbouwd. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dus niet.

2.15.

Ook van schending van enig ander beginsel van behoorlijk bestuur is de rechtbank niet gebleken. Aangezien de rechtbank van oordeel is dat er geen sprake is van schending van een beginsel van behoorlijk bestuur, kan geen sprake zijn van vernietiging dan wel verlaging van de opgelegde aanslag. Tevens volgt hieruit dat het door belanghebbende ingenomen subsidiaire standpunt, inhoudende een vermindering van de aanslag met € 2.404, niet gevolgd wordt.

2.16.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.17.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 8 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.