Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4599, AWB - 20 _ 8354 en 20_8355

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4599, AWB - 20 _ 8354 en 20_8355

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
15 september 2021
Datum publicatie
23 september 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:4599
Zaaknummer
AWB - 20 _ 8354 en 20_8355

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/8354 en 20/8355

uitspraak van 15 september 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , domicilie kiezende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 28 juli 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de in 2.2 vermelde inhouding van loonbelasting over de tijdvakken januari tot en met april 2020.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] .

Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 7 juli 2021 op het adres [woonplaats] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 8 juli 2021 op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

1 Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep betreffende de inhouding van loonbelasting over de AOW-uitkering in de maand april 2020 gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende die maand;

- verleent teruggaaf van de loonbelasting over de AOW-uitkering in de maand april 2020;

- verklaart de beroepen betreffende de maanden januari tot en met maart 2020 ongegrond;

- verklaart zich onbevoegd om te oordelen over de beslissing van de inspecteur om de ingehouden loonbelasting in die maanden niet ambtshalve terug te geven;

- draagt de inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem te vergoeden.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is in 2019 en 2020 woonachtig in [woonplaats] .

2.2.

In de maanden januari tot en met april 2020 heeft belanghebbende AOW-inkomsten van de Sociale Verzekeringsbank uit Nederland ontvangen. Over dat inkomen is loonbelasting ingehouden.

2.3.

Bij brief van 9 januari 2020 met als onderwerp ‘verzoek vrijstelling loonbelasting’ heeft belanghebbende het volgende geschreven aan de inspecteur.

“Uw beslissing op mijn verzoek voor vrijstelling loonbelasting is helaas voor mij negatief. Sinds januari 2019 is de belastingwet in Nederland gewijzigd. Voor mij betekent dit dat van mijn AOW een voor mij aanzienlijk bedrag wordt ingehouden. Het AOW bedrag is bruto 786,06 waarop 70,42 wordt ingehouden. Daarnaast heb ik nog een inkomen van mijn pensioenverzekeringen van resp. 271,94 en 117,80. Uiteraard kan ik geen beroep doen op allerlei subsidies en/of toeslagen omdat ik niet in Nederland woon. Echter wordt mij hierdoor onthouden om mijn kosten, welke geheel in Polen worden gemaakt in mindering te brengen. Derhalve verzoek ik u om uw beslissing te herzien.”

2.4.

Deze brief is aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de inhouding van loonbelasting over de AOW-uitkeringen in 2019. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar, gedaan bij brief met dagtekening 17 maart 2020, de bezwaren met betrekking tot de tijdvakken januari tot en met november 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn en heeft in dezelfde brief vervolgens wel ambtshalve besloten tot volledige teruggaaf van de in die maanden ingehouden loonbelasting. Bij uitspraak op bezwaar met dezelfde dagtekening heeft de inspecteur het bezwaar met betrekking tot het tijdvak december 2019 gegrond verklaard en besloten tot volledige teruggaaf van de in die maand ingehouden loonbelasting. In beide brieven is voor de beslissing tot (ambtshalve) teruggaaf niet meer motivering gegeven dan “de argumenten die u hebt aangedragen”.

2.5.

Bij brief van 21 mei 2020 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de omstandigheid dat nog steeds loonheffing over de AOW-uitkering wordt ingehouden. Bij uitspraken op bezwaar met dagtekening 28 juli 2020 heeft de inspecteur de bezwaren met betrekking tot de tijdvakken januari tot en met maart 2020 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn en behandeld als verzoeken om ambtshalve vermindering. Aan het verzoek om ambtshalve vermindering is de inspecteur niet tegemoet gekomen. Bij uitspraak op bezwaar met dezelfde dagtekening heeft de inspecteur het bezwaar met betrekking tot het tijdvak april 2020 afgewezen.

2.6.

In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:

-

Zijn de bezwaren met betrekking tot de tijdvakken januari tot en met maart 2020 terecht niet-ontvankelijk verklaard?

-

Is er terecht loonbelasting ingehouden over de AOW-inkomsten van belanghebbende?

-

Kan belanghebbende een beroep doen op het vertrouwensbeginsel?

Niet-ontvankelijkheid bezwaar januari tot en met maart 2020

2.7.

Niet in geschil is dat belanghebbende het bezwaarschrift tegen de inhouding van loonheffing over de tijdvakken januari tot en met maart 2020, gelet op de bezwaartermijn van zes weken1, te laat heeft ingediend. Niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in een geval als dit blijft slechts dan achterwege indien sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding2. Dat kan het geval zijn indien sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor het voor belanghebbende redelijkerwijs niet mogelijk was tijdig bezwaar te maken. Belanghebbende heeft in dit kader aangevoerd dat hij te laat bezwaar heeft gemaakt omdat het niet mogelijk was aangetekende post vanuit Polen naar Nederland te versturen door de Corona-maatregelen die op dat moment van kracht waren. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden vastgesteld dat sprake is van verschoonbare termijnoverschrijdingen, nu belanghebbende zijn stelling niet verder heeft onderbouwd. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat het voor belanghebbende onmogelijk was per gewone post bezwaar te maken. De bezwaren zijn dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.

2.8.

De rechtbank is niet bevoegd om te oordelen over de beslissing van de inspecteur om niet ambtshalve tot een teruggaaf over te gaan. Tegen een dergelijke beslissing staat namelijk geen beroep open bij de belastingrechter. De rechtbank is in zoverre onbevoegd.

2.9.

De rechtbank komt dus met betrekking tot de maanden januari tot en met maart 2020 niet toe aan een beoordeling van de inhoudelijke klachten van belanghebbende.

Loonbelasting tijdvak april 2020

2.10.

Tussen partijen is terecht niet in geschil dat de AOW-inkomsten op grond van de nationale wet in de loonbelasting mag worden betrokken. Dat dit eerder niet gebeurde en vanaf 2019 wel heeft te maken met een wetswijziging per 1 januari 2019 waardoor buitenlands belastingplichtigen als uitgangspunt slechts recht hebben op het deel van de heffingskortingen voor de loonbelasting dat betrekking heeft op de arbeidskorting.3 De vraag is of het belastingverdrag met Polen4 zich tegen de loonheffing verzet.

2.11.

Artikel 18 van het belastingverdrag bepaalt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. Onverminderd de bepalingen van artikel 19, tweede lid, zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald aan een inwoner van een Verdragsluitende Staat ter zake van een vroegere dienstbetrekking alsmede lijfrenten betaald aan een inwoner van een Verdragsluitende Staat slechts in die Staat belastbaar.

2. Niettegenstaande het bepaalde in het eerste lid, mag een pensioen of andere soortelijke beloning of lijfrente ook worden belast in de Verdragsluitende Staat waaruit deze afkomstig is, overeenkomstig de wetgeving van die Staat: (a) indien en voor zover de aanspraak op dit pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente in de Verdragsluitende Staat, waaruit het pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente afkomstig is, van belasting is vrijgesteld, dan wel met het pensioen of andere soortelijke beloning of lijfrente samenhangende bijdragen aan de pensioenregeling of verzekeringsmaatschappij, in het verleden bij het bepalen van het in die Staat belastbare inkomen in aftrek zijn gebracht, dan wel anderszins in die Staat in aanmerking zijn gekomen voor een fiscale tegemoetkoming; en (b) indien en voor zover dit pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente in de Verdragsluitende Staat, waarvan de genieter van het pensioen of andere soortelijke beloning of lijfrente inwoner is, niet tegen het algemeen van toepassing zijnde belastingtarief voor inkomsten verkregen uit niet-zelfstandige arbeid, dan wel het brutobedrag van dat pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente voor minder dan 90 percent, in de belastingheffing wordt betrokken; en (c) indien het totale brutobedrag van de pensioenen en andere soortgelijke beloning of lijfrenten en ieder pensioen of andere uitkering betaald krachtens de bepalingen van een sociaal zekerheidsstelsel van een Staat, in enig kalenderjaar een bedrag van 20.000 Euro te boven gaat. (…) 5. Pensioenen en andere uitkeringen betaald krachtens de bepalingen van een sociaal zekerheidstelsel van een Verdragsluitende Staat aan een inwoner van de andere Verdragsluitende Staat, mogen in de eerstgenoemde Verdragsluitende Staat worden belast. (…)”

2.12.

Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat de heffingsbevoegdheid over zijn AOW-inkomsten toekomt aan Polen op grond van artikel 18, tweede lid, onderdeel c van het Verdrag, omdat zijn AOW-inkomsten niet meer dan €20.000 bedragen. De inspecteur stelt dat de heffingsbevoegdheid over de AOW-inkomsten aan Nederland toekomt op grond van artikel 18, vijfde lid van het Verdrag.

2.13.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur gelijk heeft. AOW-inkomsten vallen onder de categorie ‘pensioenen en andere uitkeringen betaald krachtens de bepalingen van een sociaal zekerheidsstelsel’, zodat de heffingsbevoegdheid over die inkomsten op grond van artikel 18, vijfde lid van het Verdrag toekomt aan de bronstaat, in dit geval Nederland. Voor haar oordeel vindt de rechtbank steun in een arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020 over de uitleg van het belastingverdrag met Portugal. In dat verdrag kwam de zinsnede ‘ieder pensioen en andere uitkering betaald krachtens de bepalingen van een sociale zekerheidsstelsel van een Verdragsluitende Staat’ voor. De Hoge Raad overwoog dat AOW-uitkeringen moeten worden gerekend tot deze pensioenen en andere uitkeringen betaald krachtens de bepalingen van een sociale zekerheidsstelsel van een Verdragsluitende Staat, te weten Nederland.5 Nu dus een specifiek lid van artikel 18 van het Verdrag betrekking heeft op de heffingsbevoegdheid over AOW-inkomsten, doet belanghebbende tevergeefs een beroep op het tweede lid van dat artikel.

2.14.

De rechtbank merkt het volgende op ten aanzien van de klacht van belanghebbende dat hem de mogelijkheid wordt ontnomen om gemaakte medische kosten en rente van leningen in mindering te brengen op de loonheffing omdat deze kosten niet in Nederland worden gemaakt. Deze klacht kan in een procedure betreffende loonheffing niet aan de orde komen, maar wel in het kader van de inkomstenbelasting. Nu deze procedure niet over een belastingaanslag inkomstenbelasting gaat, kan de rechtbank daarover niet oordelen.

Vertrouwensbeginsel

2.15.

Belanghebbende stelt zich – naar de rechtbank begrijpt – op het standpunt dat nu zijn bezwaar voor de tijdvakken in 2019 heeft geleid tot een teruggaaf van ingehouden loonbelasting, hij ook voor de tijdvakken nadien ervan mocht uitgaan dat geen loonheffing verschuldigd is. Belanghebbende doet daarmee een beroep op het vertrouwensbeginsel. De inspecteur stelt dat het bezwaar met betrekking tot de tijdvakken in 2019 abusievelijk is toegekend. Nu geen nadrukkelijke motivering is gegeven voor de toekenning, kan belanghebbende daaraan geen vertrouwen ontlenen, omdat er geen expliciet standpunt is gegeven aan belanghebbende.

2.16.

Voor het aannemen van in rechte te honoreren vertrouwen is in elk geval vereist dat de belastingplichtige redelijkerwijs mocht aannemen dat de inspecteur bewust een standpunt heeft bepaald. De rechtbank is van oordeel dat dit hier het geval is. Belanghebbende heeft expliciet verzocht om herziening een eerdere beslissing over loonheffing ter zake van zijn AOW-uitkering. Dat verzoek heeft geresulteerd in de teruggaven van loonheffing. De omstandigheid dat de motivering in de brieven van 17 maart 2020 zeer beperkt is, doet er niet aan af dat belanghebbende redelijkerwijs de indruk heeft kunnen hebben van een bewuste standpuntbepaling. Opmerking verdient daarbij dat zelfs bij een niet-gemotiveerde tegemoetkoming aan een bezwaar sprake kan zijn van (de indruk van een) bewuste standpuntbepaling.6 Voor het geval belanghebbende redelijkerwijs mocht aannemen dat de inspecteur bewust een standpunt heeft bepaald, is niet in geschil dat dat sprake is van onveranderde omstandigheden en dat belanghebbende zich met succes op het vertrouwensbeginsel kan beroepen voor de maand april 2020.

2.17.

De inspecteur heeft de rechtbank ter zitting verzocht om voor dat geval in de uitspraak te oordelen dat vanaf juli 2020 geen succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel meer mogelijk is, omdat het gewekte vertrouwen is geëindigd met de brief van 9 juni 2020 van de inspecteur met de vooraankondiging van de onderhavige uitspraken op bezwaar. De rechtbank begrijpt de wens van de inspecteur om duidelijkheid, maar de rechtbank zal zich niet erover uitlaten of en zo ja wanneer het vertrouwen is beëindigd. Nog daargelaten dat belanghebbende zich daarover ter zitting niet heeft kunnen uitlaten, is de reden hiervoor dat het gaat om tijdvakken waarover deze procedure niet gaat en de rechtbank dus anders buiten het geschil zou treden.

Conclusie

2.18.

Hoewel de inhouding van loonbelasting over de AOW-uitkering op grond van de regelgeving juist was, is het beroep betreffende de maand april 2020 gegrond verklaard in verband met het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende heeft recht op teruggaaf van de inhouden loonbelasting over de AOW-uitkering in die maand. Uit het dossier blijkt niet om welke bedrag het exact gaat. Daarom heeft de rechtbank de teruggaaf bij de beslissing alleen omschreven. Voor de maanden januari tot en maart 2020 komt de rechtbank niet aan een inhoudelijke beoordeling toe.

2.19.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Wel krijgt belanghebbende het griffierecht vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Krishnapillai, griffier, op 15 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.