Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-03-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4608, BRE 18/2537

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-03-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4608, BRE 18/2537

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
26 maart 2021
Datum publicatie
18 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:4608
Zaaknummer
BRE 18/2537

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 18/2537

uitspraak van 26 maart 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 19 januari 2016 aan belanghebbende een aanslag erfbelasting in verband met het overlijden van [erflaatster] (hierna: de aanslag) opgelegd en gelijktijdig bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 maart 2018 de aanslag en beschikking gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 23 april 2018, ontvangen bij de rechtbank op 24 april 2018, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft ervan afgezien een conclusie van dupliek in te dienen.

1.6.

Belanghebbende heeft vóór de zitting, namelijk op 27 januari 2021 en op 2 februari 2021, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2021 te Breda. Aldaar is verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde mr. J.M. Cremers, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] . Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaak met zaaknummer 18/2396.

1.8.

De inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de andere partij. Deze pleitnota wordt geacht ter zitting te zijn voorgelezen.

1.9.

Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de andere partij.

1.10.

Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

1.11.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

[erflaatster] (hierna: erflaatster) is op [datum 1] 2011 overleden. Erflaatster was gehuwd met [echtgenoot] . Hun huwelijk is ontbonden door het overlijden van [echtgenoot] op [datum 2] 1994. De erfgenamen van erflaatster zijn, ieder voor een gelijk deel, de zeven kinderen van erflaatster, onder wie belanghebbende.

2.2.

Tot de nalatenschap van erflaatster behoren, onder meer, alle certificaten van aandelen (hierna: de certificaten) in [B.V.] (hierna: [B.V.] ). De aandelen in [B.V.] worden gehouden door de [stichting] (hierna: [stichting] ). Het bestuur van de [stichting] bestaat uit twee personen, te weten [X] en één van de zeven erfgenamen, namelijk [belanghebbende] . De verkrijgingsprijs van de certificaten bedraagt € 18.000.

2.3.

Tot de bezittingen van [B.V.] behoren ten tijde van het overlijden van erflaatster de volgende in [plaats] gelegen onroerende zaken (hierna: de onroerende zaken):

-

[onroerende zaak 1] ;

-

[onroerende zaak 2] ;

-

[onroerende zaak 3] ;

-

[onroerende zaak 4] ;

-

[onroerende zaak 5] ;

-

[onroerende zaak 6] .

Een groot gedeelte van de onroerende zaken is in de jaren '50 en '60 door dan wel in opdracht van [B.V.] gebouwd. Aanvankelijk is een gedeelte van de onroerende zaken door [B.V.] in eigen gebruik genomen ten behoeve van haar onderneming in de [branche] . Vanaf 1985 zijn de onroerende zaken verhuurd aan derden.

2.4.

[B.V.] heeft geen personeel in dienst. Het bestuur en beheer wordt uitgevoerd door één van de erfgenamen, namelijk [belanghebbende] , via diens B.V.

2.5

De aangifte erfbelasting is ingediend op 15 april 2013. In de aangifte is onder meer het volgende vermeld:

9 Ondernemingsvermogen

Aanmerkelijk belangaandelen

Goingconcernwaarde

€ 3.853.333

Is de liquidatiewaarde hoger dan de goingconcernwaarde?

Nee

Aandeel overledene in het aandelenkapitaal

100%

Waarde (gezamenlijk) aandeel in aanmerkelijk belang

€ 3.853.333

Latente inkomstenbelasting over (gezamenlijk) aandeel

€ 239.709

Neemt iemand het aandeel van de overledene over op grond van een overname- of verblijvingsbeding?

Nee

Waarde aandelen die een aanmerkelijk belang vormen

€ 3.853.333

10 Bedrijfsopvolgingsfaciliteiten

(…)

Naam

[belanghebbende]

Burgerservicenummer

(…)

Aandeel in goingconcernwaarde

€ 550.476

Ik wil gebruikmaken van de volgende regeling(en)

Voorwaardelijke vrijstelling

Conserverende aanslag

(…)

Berekening verschuldigde erfbelasting

Naam

[belanghebbende]

(..)

Erfdeel (Breukdeel 1/7)

227.025

Af: Latente belasting

-34.244

+

Belastbare verkrijging

192.781

Vrijstelling

19.114

-

Belastbare som

173.667

Vrijgesteld ondernemingsvermogen

451.385

-

Belastbaar

NIHIL

Verschuldigde erfbelasting bij tariefgroep 1

NIHIL

Belasting zonder vrijstelling ondernemingsvermogen

22.862

Voorwaardelijke kwijtschelding

22.862

-

Belasting na vrijstelling ondernemingsvermogen

0

Belasting via conserverende aanslag

0

-

Direct in te vorderen

NIHIL”

2.6.

De aanslag erfbelasting is opgelegd op 19 januari 2016, naar een belaste verkrijging van € 631.525. Daarbij zijn de certificaten in aanmerking genomen voor een waarde van € 7.000.000 en is ter zake van de verkrijging van de certificaten geen vrijstelling verleend. Tevens is bij beschikking € 15.661 heffingsrente in rekening gebracht.

3 Geschil

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

  1. Dient het vermogen van [B.V.] te worden aangemerkt als ondernemingsvermogen in de zin van artikel 35c Successiewet 1956 (hierna: SW)?

  2. Heeft de inspecteur de waarde van de certificaten tot een te hoog bedrag vastgesteld?

  3. Is ten onrechte heffingsrente in rekening gebracht?

  4. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van geleden immateriële schade?

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en op hetgeen zij ter zitting hebben aangevoerd.

3.3.

Belanghebbende concludeert primair tot vermindering van de aanslag en beschikking tot nihil. Subsidiair concludeert belanghebbende tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belaste verkrijging van € 228.669 dan wel € 341.954 en evenredige vermindering van de beschikking. Verder concludeert belanghebbende tot vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en beroep.

3.4.

De inspecteur concludeert primair tot ongegrondverklaring van het beroep en subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belaste verkrijging van € 556.233.

3.5.

Tijdens de zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de hoogte van de schadevergoeding, namelijk € 5.000 voor de onderhavige procedure en de procedure met zaaknummer BRE 18/2396.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing