Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4628, BRE 18/5887

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4628, BRE 18/5887

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
16 september 2021
Datum publicatie
21 september 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:4628
Formele relaties
Zaaknummer
BRE 18/5887

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 18/5887

uitspraak van 16 september 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur

en

de Minister van Veiligheid en Justitie,

de Minister.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 2 augustus 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van het verzoek tot teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) wegens export van een in Nederland geregistreerde motorrijtuig (hierna: de auto).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord namens de inspecteur, [inspecteurs] . De gemachtigde van belanghebbende, L. Imants (hierna: de gemachtigde) verbonden aan Netcar Juridische Dienstverlening B.V. vergezeld van J.A. Cardol, is verschenen en gehoord via een beeldverbinding.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 82;

-

veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.412;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 37,50;

-

veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 37,50;

-

gelast dat de inspecteur de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan haar vergoedt, zijnde € 169.

-

gelast dat de Minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan haar vergoedt, zijnde € 169.

-

beslist dat, voor zover de immateriëleschadevergoeding, de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.

2 Gronden

Vooraf: weigering gemachtigde

2.1.

Partijen zijn uitgenodigd voor een zitting op 28 januari 2021. Voorafgaand aan de zitting heeft de gemachtigde van de belanghebbende, de heer [voormalig gemachtigde] (hierna: [voormalig gemachtigde] ), een pleitnota ingestuurd. Naar aanleiding van de inhoud van die pleitnota heeft de rechtbank aan [voormalig gemachtigde] haar voornemen kenbaar gemaakt [voormalig gemachtigde] en ook de vennootschappen waarvan [voormalig gemachtigde] (indirect) aandeelhouder is, kort gezegd, als gemachtigde te weigeren met toepassing van artikel 8:25 van de Awb. Daarnaast zijn [voormalig gemachtigde] en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken op dit voornemen van de rechtbank te reageren. De rechtbank heeft toen besloten de geplande zitting van 28 januari 2021 ten aanzien van onderhavige zaak niet door te laten gaan.

2.2.

De rechtbank heeft op haar voornemen [voormalig gemachtigde] als gemachtigde te weigeren geen reactie van [voormalig gemachtigde] noch van belanghebbende ontvangen binnen de door haar gestelde termijn. De rechtbank heeft [voormalig gemachtigde] en belanghebbende bericht geen aanleiding te zien om van haar voornemen af te wijken. De rechtbank heeft [voormalig gemachtigde] daarom geweigerd om belanghebbende in onderhavige zaak verder te vertegenwoordigen. Aan het voornemen om de vennootschappen waarvan [voormalig gemachtigde] (indirect) aandeelhouder is te weigeren als gemachtigde, is geen uitvoering gegeven. Belanghebbende heeft de rechtbank bericht dat de gemachtigde als nieuwe gemachtigde zal optreden.

2.3.

De rechtbank zal de weigering van [voormalig gemachtigde] hierna motiveren.

2.4.

Partijen kunnen zich in een gerechtelijke procedure laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand van hun keuze1. Een partij, haar bijstandsverlener(s) en haar gemachtigde(n) mogen het standpunt van die partij verwoorden op een wijze die hun goeddunkt, ook als dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij of anderen. Maar daarbij geldt dat zij zich niet onnodig grievend dienen uit te laten, dat zij hun verwijten en beschuldigingen feitelijk dienen te onderbouwen en dat zij duidelijk moeten maken wat de relevantie daarvan is voor het desbetreffende geschil. De rechtbank heeft in de pleitnota van [voormalig gemachtigde] in deze zaak onnodig grievend taalgebruik geconstateerd.

2.5.

Indien een gemachtigde of bijstandverlener door stelselmatig nodeloos grievend, krenkend en/of beschadigend taalgebruik hetzij een doelmatige behandeling van het geschil ernstig bemoeilijkt, hetzij het gezag van de rechtspraak of van bij behandeling van de zaak betrokken functionarissen nodeloos en op onaanvaardbare wijze aantast, kan dit de conclusie rechtvaardigen dat ernstige bezwaren2 tegen de persoon van de gemachtigde of bijstandverlener bestaan.

2.6.

De rechtbank is van oordeel dat het taalgebruik van [voormalig gemachtigde] structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Hij uit verwijten en beschuldigingen aan burgerlijke en rechterlijke ambtenaren, aan rechterlijke colleges en aan de rechtsstaat en Nederland in het algemeen. Daarbij gaat het er niet om dat [voormalig gemachtigde] kenbaar maakt het oneens te zijn met bepaalde rechterlijke oordelen. Laatstbedoelde uitingen passen bij rechterlijke procedures. Het taalgebruik van [voormalig gemachtigde] is zodanig dat het de goede procesorde ernstig verstoort.

2.7.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat tegen [voormalig gemachtigde] ernstige bezwaren3 bestaan. De rechtbank ziet vanwege het taalgebruik bovendien aanleiding om de door [voormalig gemachtigde] ingediende pleitnota buiten beschouwing te laten.

Feiten

2.8.

Belanghebbende heeft met dagtekening 3 november 2017, ontvangen door de inspecteur op 6 november 2017, een verzoek om teruggaaf BPM gedaan voor een bedrag van € 3.818 voor een Kia Sorento, met voertuigidentificatienummer eindigend op [nummer] , wegens export van deze in Nederland geregistreerde auto. De registratie in Nederland is op 23 juni 2017 beëindigd. Op 28 september 2017 is de auto in Duitsland geregistreerd.

De inspecteur heeft beslist het verzoek van belanghebbende niet-ontvankelijk is, omdat het verzoek niet binnen dertien weken is gedaan na de beëindiging van de registratie van de auto. Tevens heeft de inspecteur voornoemd verzoek aangemerkt als een ambtshalve verzoek om teruggaaf en vervolgens afgewezen omdat het verzoek te laat is gedaan en bovendien de registratie in Duitsland na afloop van de dertien weken heeft plaatsgevonden.

2.9.

De inspecteur heeft bij zijn uitspraak op bezwaar van 2 augustus 2018 het bezwaar ongegrond verklaard.

2.10.

Ter zitting van 17 juni 2021 heeft de nieuwe gemachtigde de rechtbank gewraakt. Dit wrakingsverzoek is afgewezen. De behandeling ter zitting is vervolgens voortgezet op 5 augustus 2021.

Geschil

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

  1. Is er sprake van schending van de hoorplicht?

  2. Heeft de inspecteur het teruggaveverzoek terecht niet-ontvankelijk verklaard?

  3. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente?

  4. Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven?

  5. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over het griffierecht?

  6. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de (werkelijke) proceskosten?

Vooraf: binnen de werkingssfeer van het Unierecht?

2.11.

Belanghebbende is met betrekking tot diverse geschilpunten en nevenbeslissingen van mening dat het Unierecht van toepassing is. De rechtbank verwerpt dit standpunt. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 29 april 20164.

Schending hoorplicht?

2.12.

Belanghebbende stelt dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord.

2.13.

De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft belanghebbende driemaal uitgenodigd voor een hoorgesprek, voor het laatst bij brief van 7 maart 2018. Op 27 maart 2018 heeft er daadwerkelijk een gesprek plaatsgevonden. De rechtbank maakt uit het hoorverslag van 17 april 2018 op dat het onderhavige dossier tijdens dat gesprek niet is besproken. Dat belanghebbende in dat gesprek geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord over de bezwaren in de onderhavige zaak, brengt niet mee dat de inspecteur niet aan zijn uit artikel 7:2 van de Awb voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan. Dat zou anders zijn als belanghebbende als gevolg van een omstandigheid die voor rekening van de inspecteur moet blijven, niet gebruik kon maken van de gelegenheid om te worden gehoord. Het enkele feit dat belanghebbende over andere zaken wenste te spreken waardoor niet over de bezwaren in de onderhavige zaak is gesproken, maakt niet dat belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld gehoord te worden. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank daarom van een schending van de hoorplicht geen sprake.

Terecht niet-ontvankelijk verklaard?

2.14.

In artikel 4a, eerste lid, onderdeel c, Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 is bepaald dat een verzoek om teruggaaf moet worden gedaan binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister. Anders dan belanghebbende meent is dit wel degelijk een vervaltermijn en leidt het te laat indienen van een verzoek – afgezien van de mogelijkheid dat de inspecteur ambtshalve het verzoek toewijst – tot niet-ontvankelijk verklaring van het verzoek5.

2.15.

Niet in geschil is dat het verzoek om teruggaaf inzake de auto na afloop van de 13-wekentermijn is gedaan. De inspecteur heeft het verzoek om die reden terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Rentevergoeding

2.16.

Belanghebbende heeft verzocht om een passende rentevergoeding. Aangezien het Unierecht niet van toepassing is, kan slechts worden beoordeeld of volgens de nationale bepalingen recht bestaat op een rentevergoeding. De rentevergoeding is in dit kader vastgelegd in artikel 30ha van de Algemene wet rijksbelastingen. Nu vaststaat dat de inspecteur terecht geen teruggave van BPM heeft verleend, bestaat op grond van die regeling geen recht op een rentevergoeding.

2.17.

Voor zover belanghebbende bedoelt te verzoeken om een rentevergoeding op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 is de rechtbank is niet bevoegd om in deze procedure – waarin een dergelijke beschikking niet aan de orde is – daarover te oordelen6.

Prejudiciële vragen?

2.18.

De rechtbank heeft, mede gelet op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Beslissing inhoudelijke geschilpunten

2.19.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

Immateriëleschadevergoeding (IMS)

2.20.

Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een IMS wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad7. Gelet op die uitgangspunten bedraagt de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, in eerste aanleg twee jaar.

2.21.

De rechtbank ziet echter aanleiding om de redelijke termijn voor behandeling van het beroep met vier maanden te verlengen. Dit betreft de periode tussen de uitgestelde zitting van 28 januari 2021 en de zitting van 17 juni 2021. De rechtbank rekent de omstandigheid dat de zitting van 28 januari 2021 geen doorgang heeft kunnen vinden toe aan belanghebbende. Deze vertraging is immers uitsluitend te wijten aan de gedragingen en het taalgebruik van [voormalig gemachtigde] .

2.22.

De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 9 januari 2018 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 16 september 2021 gedaan en dus afgerond 45 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar en vier maanden overschreden met 17 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een immateriëleschadevergoeding van € 1.500. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond 1 maand (7 minus 6 maanden), waardoor de vergoeding over de bezwaarfase afgerond € 88 bedraagt (1/17e van € 1.500). De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 1.412. De rechtbank heeft de Minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

Vergoeding proceskosten en griffierecht

2.23.

In de toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur en de Minister te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten of het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie hieromtrent.

2.24.

Voor wat betreft de hoogte van de toe te kennen vergoeding zoekt de rechtbank aansluiting bij de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 oktober 20198 en stelt de proceskostenvergoeding vast op € 75. Belanghebbende heeft daarnaast recht op vergoeding van het griffierecht van € 338.

2.25.

Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dienen de inspecteur en de Minister ieder de helft van de bedragen aan proceskostenvergoeding en griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

2.26.

Belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht haar toegang tot de rechter bemoeilijkt en vordert terugbetaling daarvan. Aangezien de het van belanghebbende geheven bedrag aan griffierecht reeds aan haar wordt terugbetaald, kan de beantwoording van die vraag achterwege blijven.

Rente over het griffierecht, de IMS en de proceskostenvergoeding in beroep

2.27.

Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van de IMS, het griffierecht en de in beroep toegekende proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist wordt dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de IMS, het griffierecht en/of de in beroep toegekende proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van drs. L. Mattijssen, griffier, op 16 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.