Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4630, BRE 18/3076, 18/3077, 18,3078, 18/2440, 18/2241 en 20/6176

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4630, BRE 18/3076, 18/3077, 18,3078, 18/2440, 18/2241 en 20/6176

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
16 september 2021
Datum publicatie
21 september 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:4630
Zaaknummer
BRE 18/3076, 18/3077, 18,3078, 18/2440, 18/2241 en 20/6176

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 18/3076, 18/3077, 18/3078, 18/2440, 18/2441 en 20/6176

uitspraak van 16 september 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

-

De uitspraken van de inspecteur van 11 april 2018 op de bezwaren van belanghebbende tegen de afwijzing van de verzoeken tot teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) wegens export van in Nederland geregistreerde motorrijtuigen, met kentekens [kenteken] (BRE 18/3076), [kenteken] (BRE 18/3077) en [kenteken] (BRE 18/3078);

-

De uitspraken van de inspecteur van 9 maart 2018 op de bezwaren van belanghebbende tegen de afwijzing van de verzoeken tot teruggaaf van BPM wegens export van een in Nederland geregistreerde motorrijtuig, met kentekens [kenteken] (BRE 18/2440) en [kenteken] (BRE 18/2441).

-

De uitspraak van de inspecteur van 31 maart 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van het verzoek tot teruggaaf van BPM wegens export van een in Nederland geregistreerde motorrijtuig, met kenteken [kenteken] (BRE 20/6176).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord namens de inspecteur, [inspecteurs] . De gemachtigde van belanghebbende, L. Imants (hierna: de gemachtigde) verbonden aan Netcar Juridische Dienstverlening B.V. vergezeld van J.A. Cardol, is verschenen en gehoord via een beeldverbinding.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen ongegrond;

-

verklaart zich onbevoegd om in deze procedures uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.500;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 75;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende in totaal betaalde griffierecht van € 1.706 aan haar vergoedt;

-

beslist dat, voor zover de immateriëleschadevergoeding, de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.

2 Gronden

Vooraf: weigering gemachtigde

2.1.

Partijen zijn uitgenodigd voor een zitting op 28 januari 2021. Voorafgaand aan de zitting heeft de gemachtigde van de belanghebbende, de heer [voormalig gemachtigde] (hierna: [voormalig gemachtigde] ), pleitnota’s ingestuurd. Naar aanleiding van de inhoud van die pleitnota’s heeft de rechtbank aan [voormalig gemachtigde] haar voornemen kenbaar gemaakt [voormalig gemachtigde] en ook de vennootschappen waarvan [voormalig gemachtigde] (indirect) aandeelhouder is, kort gezegd, als gemachtigde te weigeren met toepassing van artikel 8:25 van de Awb. Daarnaast zijn [voormalig gemachtigde] en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken op dit voornemen van de rechtbank te reageren. De rechtbank heeft toen besloten de geplande zitting van 28 januari 2021 ten aanzien van onderhavige zaak niet door te laten gaan.

2.2.

De rechtbank heeft op 25 januari 2021 van [voormalig gemachtigde] een reactie ontvangen waarin hij zich kortgezegd beroept op artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en de vrijheid van meningsuiting. Van belanghebbende heeft de rechtbank geen reactie ontvangen binnen de door haar gestelde termijn. De rechtbank heeft [voormalig gemachtigde] en belanghebbende bericht geen aanleiding te zien om van haar voornemen af te wijken. De rechtbank heeft [voormalig gemachtigde] daarom geweigerd om belanghebbende in onderhavige zaken verder te vertegenwoordigen. Aan het voornemen om de vennootschappen waarvan [voormalig gemachtigde] (indirect) aandeelhouder is te weigeren als gemachtigde, is geen uitvoering gegeven. Belanghebbende heeft de rechtbank bericht dat de gemachtigde als nieuwe gemachtigde zal optreden.

2.3.

De rechtbank zal de weigering van [voormalig gemachtigde] hierna motiveren.

2.4.

Partijen kunnen zich in een gerechtelijke procedure laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand van hun keuze1. Een partij, haar bijstandsverlener(s) en haar gemachtigde(n) mogen het standpunt van die partij verwoorden op een wijze die hun goeddunkt, ook als dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij of anderen. Maar daarbij geldt dat zij zich niet onnodig grievend dienen uit te laten, dat zij hun verwijten en beschuldigingen feitelijk dienen te onderbouwen en dat zij duidelijk moeten maken wat de relevantie daarvan is voor het desbetreffende geschil. De rechtbank heeft in de pleitnota’s van [voormalig gemachtigde] in deze zaken onnodig grievend taalgebruik geconstateerd.

2.5.

Indien een gemachtigde of bijstandverlener door stelselmatig nodeloos grievend, krenkend en/of beschadigend taalgebruik hetzij een doelmatige behandeling van het geschil ernstig bemoeilijkt, hetzij het gezag van de rechtspraak of van bij behandeling van de zaak betrokken functionarissen nodeloos en op onaanvaardbare wijze aantast, kan dit de conclusie rechtvaardigen dat ernstige bezwaren2 tegen de persoon van de gemachtigde of bijstandverlener bestaan.

2.6.

De rechtbank is van oordeel dat het taalgebruik van [voormalig gemachtigde] structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Hij uit verwijten en beschuldigingen aan burgerlijke en rechterlijke ambtenaren, aan rechterlijke colleges en aan de rechtsstaat en Nederland in het algemeen. Daarbij gaat het er niet om dat [voormalig gemachtigde] kenbaar maakt het oneens te zijn met bepaalde rechterlijke oordelen. Laatstbedoelde uitingen passen bij rechterlijke procedures. Het taalgebruik van [voormalig gemachtigde] is zodanig dat het de goede procesorde ernstig verstoort.

2.7.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat tegen [voormalig gemachtigde] ernstige bezwaren3 bestaan. De rechtbank ziet vanwege het taalgebruik bovendien aanleiding om de door [voormalig gemachtigde] ingediende pleitnota’s buiten beschouwing te laten.

Feiten

2.8.

Belanghebbende heeft met dagtekening 15 september 2015, ontvangen door de inspecteur op 18 september 2015, een verzoek om teruggaaf BPM gedaan voor een bedrag van € 2.978 voor een auto, met voertuigidentificatienummer (VIN) eindigend op [nummer 1] , wegens export van deze in Nederland geregistreerde auto. De registratie in Nederland is op 27 juli 2015 beëindigd. Op 3 september 2015 is de auto in Duitsland geregistreerd.

De inspecteur heeft de teruggave geweigerd omdat sprake zou zijn van een schadevoertuig. De inspecteur heeft bij zijn uitspraak op bezwaar van 11 april 2018 het bezwaar gegrond verklaard, een teruggave verleend van € 2.978, conform artikel 30ha, derde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) belastingrente vergoed voor een bedrag van € 247 en belanghebbende een kostenvergoeding wegens beroepsmatig verleende bijstand in bezwaar toegekend voor een bedrag van € 249. De rechtbank heeft aan het beroep van belanghebbende zaaknummer 18/3076 toegekend.

2.9.

Belanghebbende heeft met dagtekening 16 oktober 2015, ontvangen door de inspecteur op 22 oktober 2015, een verzoek om teruggaaf BPM gedaan voor een bedrag van € 633 voor een auto, met VIN eindigend op [nummer 2] , wegens export van deze in Nederland geregistreerde auto. De registratie in Nederland is op 24 augustus 2015 beëindigd. Op 5 oktober 2015 is de auto in Polen geregistreerd.

De inspecteur heeft de teruggave geweigerd omdat sprake zou zijn van een schadevoertuig. De inspecteur heeft bij zijn uitspraak op bezwaar van 11 april 2018 het bezwaar gegrond verklaard, een teruggave verleend van € 634, conform artikel 30ha, derde lid van de AWR belastingrente vergoed voor een bedrag van € 53 en belanghebbende een kostenvergoeding wegens beroepsmatig verleende bijstand in bezwaar toegekend voor een bedrag van € 249. De rechtbank heeft aan het beroep van belanghebbende zaaknummer 18/3077 toegekend.

2.10.

Belanghebbende heeft met dagtekening 16 oktober 2015, ontvangen door de inspecteur op 22 oktober 2015, een verzoek om teruggaaf BPM gedaan voor een bedrag van € 537 voor een auto, met VIN eindigend op [nummer 3] , wegens export van deze in Nederland geregistreerde auto. De registratie in Nederland is op 29 juli 2015 beëindigd. Op 16 september 2015 is de auto in Tsjechië geregistreerd.

De inspecteur heeft de teruggave geweigerd omdat sprake zou zijn van een schadevoertuig. De inspecteur heeft bij zijn uitspraak op bezwaar van 11 april 2018 het bezwaar gegrond verklaard, een teruggave verleend van € 538, conform artikel 30ha, derde lid van de AWR belastingrente vergoed voor een bedrag van € 45 en belanghebbende een kostenvergoeding wegens beroepsmatig verleende bijstand in bezwaar toegekend voor een bedrag van € 249. De rechtbank heeft aan het beroep van belanghebbende zaaknummer 18/3078 toegekend.

2.11.

Belanghebbende heeft met dagtekening12 oktober 2017, ontvangen door de inspecteur op 16 oktober 2017, een verzoek om teruggaaf BPM gedaan voor een bedrag van € 1.004 voor een auto, met VIN eindigend op [nummer 4] , wegens export van deze in Nederland geregistreerde auto. De registratie in Nederland is op 13 juli 2017 beëindigd. Op 2 oktober 2017 is de auto in Polen geregistreerd.

De inspecteur heeft de teruggave geweigerd omdat sprake zou zijn van een schadevoertuig. De inspecteur heeft bij zijn uitspraak op bezwaar van 9 maart 2018 het bezwaar gegrond verklaard, een teruggave verleend van € 1.005 en belanghebbende een kostenvergoeding wegens beroepsmatig verleende bijstand in bezwaar toegekend voor een bedrag van € 249. De rechtbank heeft aan het beroep van belanghebbende zaaknummer 18/2440 toegekend.

2.12.

Belanghebbende heeft met dagtekening9 september 2017, ontvangen door de inspecteur op 12 september 2017, een verzoek om teruggaaf BPM gedaan voor een bedrag van € 3.154 voor een auto, met VIN eindigend op [nummer 5] , wegens export van deze in Nederland geregistreerde auto. De registratie in Nederland is op 6 juni 2017 beëindigd. Op 8 september 2017 is de auto in Duitsland geregistreerd.

De inspecteur heeft beslist dat het verzoek van belanghebbende niet-ontvankelijk is, omdat het verzoek niet binnen dertien weken is gedaan na de beëindiging van de registratie van de auto. Tevens heeft de inspecteur voornoemd verzoek aangemerkt als een ambtshalve verzoek om teruggaaf en vervolgens afgewezen omdat het verzoek te laat is gedaan en bovendien de registratie in Duitsland na afloop van de dertien weken heeft plaatsgevonden. De inspecteur heeft bij zijn uitspraak op bezwaar van 9 maart 2018 het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft aan het beroep van belanghebbende zaaknummer 18/2441 toegekend.

2.13.

Belanghebbende heeft met dagtekening 16 augustus 2018, ontvangen door de inspecteur op 20 augustus 2018, een verzoek om teruggaaf BPM gedaan voor een bedrag van € 381 voor een auto, met VIN eindigend op [nummer 6] , wegens export van deze in Nederland geregistreerde auto. De registratie in Nederland is op 2 mei 2018 beëindigd. Op 2 augustus 2018 is de auto in Polen geregistreerd.

De inspecteur heeft beslist dat het verzoek van belanghebbende niet-ontvankelijk is, omdat het verzoek niet binnen dertien weken is gedaan na de beëindiging van de registratie van de auto. Tevens heeft de inspecteur voornoemd verzoek aangemerkt als een ambtshalve verzoek om teruggaaf en vervolgens afgewezen omdat het verzoek te laat is gedaan en bovendien de registratie in Duitsland na afloop van de dertien weken heeft plaatsgevonden. De inspecteur heeft bij zijn uitspraak op bezwaar van 31 maart 2020 het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft aan het beroep van belanghebbende zaaknummer 20/6176 toegekend.

2.14.

Ter zitting van 17 juni 2021 heeft de nieuwe gemachtigde de rechtbank gewraakt. Dit wrakingsverzoek is afgewezen. De behandeling ter zitting is vervolgens voortgezet op 5 augustus 2021.

Vooraf: binnen de werkingssfeer van het Unierecht?

2.15.

Belanghebbende is met betrekking tot diverse geschilpunten en nevenbeslissingen van mening dat het Unierecht van toepassing is. De rechtbank verwerpt dit standpunt. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 29 april 20164.

Inhoudelijke beoordeling BRE 18/3076, 18/3077 en 18/3078

Schending hoorplicht?

2.16.

Belanghebbende stelt dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord.

2.17.

De rechtbank is van oordeel dat nu de inspecteur volledig aan het bezwaar van belanghebbende is tegemoetgekomen, de inspecteur – gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Awb – mocht afzien van het horen van belanghebbende. Daaraan doet niet af dat de inspecteur bij de uitspraken op het bezwaar geen integrale vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure heeft gegeven. Dit geldt eveneens ten aanzien van andere nevenbeslissingen zoals over een schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn en een rentevergoeding5. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank daarom van een schending van de hoorplicht geen sprake.

Teruggave BPM

2.18.

Belanghebbende heeft diverse klachten aangevoerd met betrekking tot de heffing van BPM. De rechtbank ziet geen aanleiding op die klachten in te gaan nu bij de uitspraken op bezwaar de volledige door belanghebbende gewenste teruggave is toegekend.

Rentevergoeding

2.19.

Belanghebbende heeft verzocht om een passende rentevergoeding. Aangezien het Unierecht niet van toepassing is, kan slechts worden beoordeeld of volgens de nationale bepalingen recht bestaat op een rentevergoeding.

De rentevergoeding is in dit kader vastgelegd in artikel 30ha van de Algemene wet rijksbelastingen. De inspecteur heeft conform dit artikel aan belanghebbende rentevergoedingen toegekend. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan belanghebbende een hogere rentevergoeding toe te kennen aangezien niet gesteld of gebleken is dat de rentevergoeding, op grond van artikel 30ha van de AWR, onjuist is vastgesteld.

2.20.

Voor zover belanghebbende bedoelt te verzoeken om een rentevergoeding op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 is de rechtbank is niet bevoegd om in deze procedure – waarin een dergelijke beschikking niet aan de orde is – daarover te oordelen6.

Kostenvergoeding in bezwaar

2.21.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende tevergeefs vergoeding van de werkelijke proceskosten bepleit. Een hogere dan een forfaitaire vergoeding op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan slechts worden toegekend indien er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Belanghebbende heeft daartoe onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld. De rechtbank merkt daarbij op dat de eventuele omstandigheid dat in strijd met het Unierecht zou zijn geheven – hetgeen hier niet het geval is (zie 2.15) – als zodanig nog niet zou meebrengen dat aanspraak op een hogere vergoeding dan een forfaitaire vergoeding kan worden gemaakt7.

Prejudiciële vragen?

2.22.

De rechtbank heeft, mede gelet op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Inhoudelijke beoordeling BRE 18/2440

Schending hoorplicht?

2.23.

Belanghebbende stelt dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord.

2.24.

De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een schending van de hoorplicht en verwijst voor de motivering daarvan naar overweging 2.17.

Teruggave BPM

2.25.

Belanghebbende heeft diverse klachten aangevoerd met betrekking tot de heffing van BPM. De rechtbank ziet geen aanleiding op die klachten in te gaan nu, bij uitspraak op bezwaar, de volledige door belanghebbende gewenste teruggave is toegekend.

Rentevergoeding en kostenvergoeding in bezwaar

2.26.

De rechtbank wijst het verzoek om een hogere rente- en kostenvergoeding af en verwijst kortheidshalve naar haar overwegingen 2.19 tot en met 2.21.

Prejudiciële vragen?

2.27.

De rechtbank heeft, mede gelet op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.

Inhoudelijke beoordeling BRE 18/2441

Schending hoorplicht?

2.28.

Belanghebbende stelt dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord.

2.29.

De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft belanghebbende tweemaal uitgenodigd voor een hoorgesprek, voor het laatst bij brief van 12 februari 2018. Op 19 februari 2018 heeft er daadwerkelijk een gesprek plaatsgevonden. De rechtbank maakt uit het hoorverslag van 19 februari 2018 op dat in het gesprek geen dossiers zijn besproken omdat gemachtigde en een van zijn cliënten slechts wilde spreken over de wijze waarop zij worden uitgenodigd door de inspecteur en niet over de inhoud van de zaak. Gelet op de aankondiging dat het gesprek van 19 februari 2018 een hoorgesprek zou zijn waarbij de onderhavige zaak zou worden besproken, merkt de rechtbank het gesprek van 19 februari 2018 aan als een hoorgesprek. Dat belanghebbende in dat gesprek geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord over de bezwaren in de onderhavige zaak, brengt dan niet mee dat de inspecteur niet aan zijn uit artikel 7:2 Awb voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan. Dat zou anders zijn als belanghebbende als gevolg van een omstandigheid die voor rekening van de inspecteur moet blijven, niet gebruik kon maken van de gelegenheid om te worden gehoord. Het enkele feit dat belanghebbende over andere zaken wenste te spreken waardoor niet over de bezwaren in de onderhavige zaak is gesproken, maakt niet dat belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld gehoord te worden.8 Gelet op het voorgaande acht de rechtbank daarom van een schending van de hoorplicht geen sprake.

Terecht niet-ontvankelijk verklaard?

2.30.

In artikel 4a, eerste lid, onderdeel c, Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 is bepaald dat een verzoek om teruggaaf moet worden gedaan binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister. Anders dan belanghebbende meent is dit wel degelijk een vervaltermijn en leidt het te laat indienen van een verzoek – afgezien van de mogelijkheid dat de inspecteur ambtshalve het verzoek toewijst – tot niet-ontvankelijk verklaring van het verzoek9.

2.31.

Niet in geschil is dat het verzoek om teruggaaf inzake de auto na afloop van de 13-wekentermijn is gedaan. De inspecteur heeft het verzoek om die reden terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Rentevergoeding

2.32.

Belanghebbende heeft verzocht om een passende rentevergoeding. Aangezien het Unierecht niet van toepassing is, kan slechts worden beoordeeld of volgens de nationale bepalingen recht bestaat op een rentevergoeding. De rentevergoeding is in dit kader vastgelegd in artikel 30ha van de Algemene wet rijksbelastingen. Nu vaststaat dat de inspecteur terecht geen teruggave van BPM heeft verleend, bestaat op grond van die regeling geen recht op een rentevergoeding.

2.33.

Voor zover belanghebbende bedoelt te verzoeken om een rentevergoeding op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 is de rechtbank is niet bevoegd om in deze procedure – waarin een dergelijke beschikking niet aan de orde is – daarover te oordelen10.

Prejudiciële vragen?

2.34.

De rechtbank heeft, mede gelet op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.

Inhoudelijke beoordeling BRE 20/6167

Schending hoorplicht?

2.35.

Belanghebbende stelt dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord.

2.36.

De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft belanghebbende driemaal uitgenodigd voor een hoorgesprek, voor het laatst bij brief van 18 oktober 2019. De inspecteur heeft uitgebreid en aan de hand van stukken de gang van zaken omtrent het horen beschreven. Volgens de inspecteur heeft op 12 november 2019 in de onderhavige zaak een hoorgesprek plaatsgevonden waarbij [voormalig gemachtigde] aanwezig was. Belanghebbende heeft dat niet (voldoende) concreet betwist. De rechtbank acht hierdoor aannemelijk dat belanghebbende (op 12 november 2019) wel degelijk gehoord is. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank daarom van een schending van de hoorplicht geen sprake.

Terecht niet-ontvankelijk verklaard en passende rentevergoeding

2.37.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het verzoek terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en terecht geen rente heeft vergoed en verwijst kortheidshalve naar haar overwegingen 2.30 tot en met 2.33.

Prejudiciële vragen?

2.38.

De rechtbank heeft, mede gelet op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.

Slotsom inhoudelijke beoordeling

2.39.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.

Nevenbeslissingen

Immateriëleschadevergoeding (IMS)

2.40.

De rechtbank overweegt dat het hier gaat om procedures betreffende zes verschillende auto’s, waarin dezelfde geschilpunten (teruggave BPM, hoorplicht, rentevergoeding en kostenvergoeding in bezwaar) ter discussie staan. De uitspraken op bezwaar bevatten ten aanzien van de in geschil zijnde onderwerpen allemaal (nagenoeg) dezelfde motivering. De motivering van het beroep was in nagenoeg alle zaken identiek, dan wel vergelijkbaar. De pleitnota’s met daarin een aanvullende motivering van het beroep heeft voor alle zaken in één geschrift plaatsgevonden en was voor elk van deze zaken identiek. Ten slotte zijn alle zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 5 augustus 2021. Gelet hierop bestaat er voor de alle fases van de procedure samenhang11. Dit heeft tot gevolg dat ter vaststelling van het bedrag van de IMS voor alle zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.

2.41.

Tussen partijen is niet in geschil dat het oudste bezwaarschrift op 15 februari 2016 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 16 september 2021 gedaan en dus afgerond 68 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet echter aanleiding om de redelijke termijn voor behandeling van het beroep met vier maanden te verlengen. Dit betreft de periode tussen de uitgestelde zitting van 28 januari 2021 en de zitting van 17 juni 2021. De rechtbank rekent de omstandigheid dat de zitting van 28 januari 2021 geen doorgang heeft kunnen vinden toe aan belanghebbende. Deze vertraging is immers uitsluitend te wijten aan de gedragingen en het taalgebruik van [voormalig gemachtigde] . De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt alsdan 40 maanden. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 3.500.

2.42.

Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de laatste uitspraak op bezwaar op 31 maart 2020. Daarmee heeft de beroepsfase niet de daarvoor geldende termijn van 18 maanden overschreden. De inspecteur dient dus de volledige IMS te vergoeden.

Vergoeding proceskosten en griffierecht

2.43.

In de toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten of het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie hieromtrent.

2.44.

Voor wat betreft de hoogte van de toe te kennen vergoeding zoekt de rechtbank aansluiting bij de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 oktober 201912 en stelt de proceskostenvergoeding vast op € 75. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het toekennen van een hogere vergoeding omdat sprake is van meerdere zaken gelet op het feit dat de aangevoerde gronden steeds algemeen geformuleerd en (nagenoeg) identiek zijn en (grotendeels) geclusterd zijn aangevoerd. Belanghebbende heeft daarnaast recht op vergoeding van het griffierecht van in totaal € 1.706. De inspecteur zal worden veroordeeld tot betaling van deze bedragen.

2.45.

Belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht haar toegang tot de rechter bemoeilijkt en vordert terugbetaling daarvan. Aangezien het van belanghebbende geheven bedragen aan griffierecht reeds aan haar worden terugbetaald, kan de beantwoording van die vraag achterwege blijven.

Rente over het griffierecht, de IMS en de proceskostenvergoeding in beroep

2.46.

Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van de IMS, het griffierecht en de in bezwaar en beroep toegekende proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist wordt dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de IMS, het griffierecht en/of de in beroep toegekende proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Voor het overige zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die het oordeel kunnen dragen dat belanghebbende recht heeft op enige (aanvullende) vorm van rentevergoeding.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van drs. L. Mattijssen, griffier, op 16 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.