Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4631, BRE 19/2882

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4631, BRE 19/2882

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
16 september 2021
Datum publicatie
21 september 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:4631
Formele relaties
Zaaknummer
BRE 19/2882

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/2882

uitspraak van 16 september 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister van Veiligheid en Justitie,

de Minister.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 13 juni 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) met aanslagnummer [aanslagnummer] en de in hetzelfde geschrift vervatte beschikking belastingrente voor een bedrag van € 616.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2021 te Breda.

Aldaar zijn, via een beeldverbinding, verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, J.A. Cardol van Car Import Service B.V. (hierna: de gemachtigde) vergezeld van L. Imants, en namens de inspecteur, [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;

- veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 75;

-

gelast dat de Minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 aan hem vergoedt;

-

beslist dat, voor zover de immateriëleschadevergoeding, de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.

2 Gronden

Vooraf: weigering gemachtigde

2.1.

Partijen zijn uitgenodigd voor een zitting op 28 januari 2021. Voorafgaand aan de zitting heeft de gemachtigde van de belanghebbende, de heer [voormalig gemachtigde] (hierna: [voormalig gemachtigde] ), een pleitnota ingestuurd. Naar aanleiding van de inhoud van die pleitnota heeft de rechtbank aan [voormalig gemachtigde] haar voornemen kenbaar gemaakt [voormalig gemachtigde] en ook de vennootschappen waarvan [voormalig gemachtigde] (indirect) aandeelhouder is, kort gezegd, als gemachtigde te weigeren met toepassing van artikel 8:25 van de Awb. Daarnaast zijn [voormalig gemachtigde] en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken op dit voornemen van de rechtbank te reageren. De rechtbank heeft toen besloten de geplande zitting van 28 januari 2021 ten aanzien van onderhavige zaak niet door te laten gaan.

2.2.

De rechtbank heeft op 25 januari 2021 van [voormalig gemachtigde] een reactie ontvangen waarin hij zich kortgezegd beroept op artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en de vrijheid van meningsuiting. De rechtbank heeft op 8 februari 2021 een reactie van belanghebbende ontvangen waarin belanghebbende kortgezegd aangeeft zich zorgen te maken over zijn rechtspositie.

De rechtbank heeft [voormalig gemachtigde] en belanghebbende bericht geen aanleiding te zien om van haar voornemen af te wijken. De rechtbank heeft [voormalig gemachtigde] daarom geweigerd om belanghebbende in onderhavige zaak verder te vertegenwoordigen. Aan het voornemen om de vennootschappen waarvan [voormalig gemachtigde] (indirect) aandeelhouder is te weigeren als gemachtigde, is geen uitvoering gegeven. Belanghebbende heeft de rechtbank bericht dat de gemachtigde als nieuwe gemachtigde zal optreden.

2.3.

De rechtbank zal de weigering van [voormalig gemachtigde] hierna motiveren.

2.4.

Partijen kunnen zich in een gerechtelijke procedure laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand van hun keuze1. Een partij, haar bijstandsverlener(s) en haar gemachtigde(n) mogen het standpunt van die partij verwoorden op een wijze die hun goeddunkt, ook als dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij of anderen. Maar daarbij geldt dat zij zich niet onnodig grievend dienen uit te laten, dat zij hun verwijten en beschuldigingen feitelijk dienen te onderbouwen en dat zij duidelijk moeten maken wat de relevantie daarvan is voor het desbetreffende geschil. De rechtbank heeft in de pleitnota van [voormalig gemachtigde] in deze zaak onnodig grievend taalgebruik geconstateerd.

2.5.

Indien een gemachtigde of bijstandverlener door stelselmatig nodeloos grievend, krenkend en/of beschadigend taalgebruik hetzij een doelmatige behandeling van het geschil ernstig bemoeilijkt, hetzij het gezag van de rechtspraak of van bij behandeling van de zaak betrokken functionarissen nodeloos en op onaanvaardbare wijze aantast, kan dit de conclusie rechtvaardigen dat ernstige bezwaren2 tegen de persoon van de gemachtigde of bijstandverlener bestaan.

2.6.

De rechtbank is van oordeel dat het taalgebruik van [voormalig gemachtigde] structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Hij uit verwijten en beschuldigingen aan burgerlijke en rechterlijke ambtenaren, aan rechterlijke colleges en aan de rechtsstaat en Nederland in het algemeen. Daarbij gaat het er niet om dat [voormalig gemachtigde] kenbaar maakt het oneens te zijn met bepaalde rechterlijke oordelen. Laatstbedoelde uitingen passen bij rechterlijke procedures. Het taalgebruik van [voormalig gemachtigde] is zodanig dat het de goede procesorde ernstig verstoort.

2.7.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat tegen [voormalig gemachtigde] ernstige bezwaren3 bestaan. De rechtbank ziet vanwege het taalgebruik bovendien aanleiding om de door [voormalig gemachtigde] ingediende pleitnota buiten beschouwing te laten.

Feiten

2.8.

Met dagtekening 28 december 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende een naheffing BPM opgelegd vanwege het feitelijk beschikken in Nederland over een niet in Nederland geregistreerde auto. Het betreft een BMW X5 met het Belgische kenteken [kenteken] ( [VIN] ).

2.9.

De inspecteur heeft bij zijn uitspraak op bezwaar van 22 mei 2019 het bezwaar zonder verdere inhoudelijke beoordeling gegrond verklaard omdat hij heeft geconstateerd dat de naheffingsaanslag is opgelegd buiten de naheffingstermijn4. Hij heeft de naheffingsaanslag BPM en verwante beschikking belastingrente vernietigd en belanghebbende een kostenvergoeding in verband met beroepsmatige verleende bijstand in bezwaar toegekend voor een bedrag van € 254.

Geschil

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

  1. Is er sprake van schending van de hoorplicht?

  2. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de (werkelijke) proceskosten?

Schending hoorplicht?

2.10.

Belanghebbende stelt dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord.

2.11.

De rechtbank is van oordeel dat nu de inspecteur volledig aan het bezwaar van belanghebbende is tegemoetgekomen, de inspecteur – gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Awb – mocht afzien van het horen van belanghebbende. Daaraan doet niet af dat de inspecteur bij de uitspraken op het bezwaar geen integrale vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure heeft gegeven. Dit geldt eveneens ten aanzien van andere nevenbeslissingen zoals over een schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn en een rentevergoeding5. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank daarom van een schending van de hoorplicht geen sprake.

Kostenvergoeding in bezwaar

2.12.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende tevergeefs vergoeding van de werkelijke proceskosten bepleit. Een hogere dan een forfaitaire vergoeding op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan slechts worden toegepast indien er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Belanghebbende heeft daartoe onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld. De rechtbank merkt daarbij op dat de eventuele omstandigheid dat in strijd met het Unierecht zou zijn geheven als zodanig nog niet meebrengt dat aanspraak op een hogere vergoeding dan een forfaitaire vergoeding kan worden gemaakt6.

Prejudiciële vragen?

2.13.

De rechtbank heeft, mede gelet op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Beslissing inhoudelijke geschilpunten

2.14.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

Immateriëleschadevergoeding (IMS)

2.15.

Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een IMS wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad7. Gelet op die uitgangspunten bedraagt de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, in eerste aanleg twee jaar.

2.16.

De rechtbank ziet echter aanleiding om de redelijke termijn voor behandeling van het beroep met vier maanden te verlengen. Dit betreft de periode tussen de uitgestelde zitting van 28 januari 2021 en de zitting van 17 juni 2021. De rechtbank rekent de omstandigheid dat de zitting van 28 januari 2021 geen doorgang heeft kunnen vinden toe aan belanghebbende. Deze vertraging is immers uitsluitend te wijten aan de gedragingen en het taalgebruik van [voormalig gemachtigde] .

2.17.

De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 10 januari 2019 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 16 september 2021 gedaan en dus afgerond 33 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee is de redelijke termijn (28 maanden) overschreden met 5 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een IMS van € 500. De overschrijding moet volledig worden toegerekend aan de beroepsfase, waardoor de vergoeding voor rekening komt van de Minister. De rechtbank heeft de Minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

Vergoeding proceskosten en griffierecht

2.18.

In de toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade vindt de rechtbank aanleiding de Minister te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten of het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie hieromtrent.

2.19.

Voor wat betreft de hoogte van de toe te kennen vergoeding zoekt de rechtbank aansluiting bij de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 oktober 20198 en stelt de proceskostenvergoeding vast op € 75. Belanghebbende heeft daarnaast recht op vergoeding door de Minister van het griffierecht van € 174.

2.20.

Belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht haar toegang tot de rechter bemoeilijkt en vordert terugbetaling daarvan. Aangezien het van belanghebbende geheven bedrag aan griffierecht reeds aan hem wordt terugbetaald, kan de beantwoording van die vraag achterwege blijven.

Rente over het griffierecht, de IMS en de proceskostenvergoeding in beroep

2.21.

Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van de IMS, het griffierecht en de in beroep toegekende proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist wordt dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de IMS, het griffierecht en/of de in beroep toegekende proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van drs. L. Mattijssen, griffier, op 16 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.