Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4756, BRE - 20 _ 8731

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4756, BRE - 20 _ 8731

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
22 september 2021
Datum publicatie
8 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:4756
Zaaknummer
BRE - 20 _ 8731

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/8731

uitspraak van 22 september 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 28 augustus 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met aanslagnummer [X] (hierna: de aanslag) en de gelijktijdig bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

De vader van belanghebbende is op 29 november 2005 overleden. Belanghebbende, zijn broer (hierna: de broer) en zijn inmiddels overleden moeder (hierna: moeder) zijn erfgenamen van vader. Vader heeft in zijn testament moeder benoemd tot executeur over zijn nalatenschap. Daarnaast heeft vader moeder benoemd tot bewindvoerder voor de afwikkeling van zijn nalatenschap. Moeder heeft bij de verdeling van de nalatenschap van vader, belanghebbende als executeur aan zich toegevoegd. De nalatenschap van vader is bij notariële akte van 31 december 2007 verdeeld. Daarbij is de gehele nalatenschap aan moeder toebedeeld en is aan belanghebbende en de broer ieder een geldvordering toebedeeld ter hoogte van de waarde van hun erfdeel onder de last van het vruchtgebruik van moeder op de helft van deze geldvorderingen. De geldvorderingen van belanghebbende en de broer op moeder zijn vastgesteld op ieder € 938.439,91.

2.2.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 aangifte IB/PVV ingediend. Volgens de aangifte bedraagt, na toepassing van het heffingvrije vermogen van € 25.000, de grondslag voor de berekening voordeel uit sparen en beleggen € 2.071.761.

2.3.

De inspecteur heeft bij brief van 19 december 2019 aan belanghebbende te kennen gegeven de grondslag voor de berekening voordeel uit sparen en beleggen voor het jaar 2017 te verhogen met € 603.331. Volgens de inspecteur zijn de volgende rekeningen, waarvan de saldi niet in de aangifte IB/PVV 2017 zijn opgenomen, op naam van belanghebbende gesteld:

  1. [NL] (ABN AMRO Vermogensspaarrekening) van € 99.799,

  2. [NL] (ABN AMRO Beleggers Spaarrekening) van € 344,

  3. [NL] Zelf Beleggen van € 503.188.

2.4.

De aanslag is met dagtekening 10 maart 2020 aan belanghebbende opgelegd. Daarbij heeft de inspecteur de grondslag sparen en beleggen verhoogd tot € 2.675.092.

2.5.

In geschil is of de inspecteur op peildatum 1 januari 2017 de grondslag sparen en beleggen terecht met € 603.331 heeft verhoogd.

2.6.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat de onder 2.3 genoemde ABN AMRO-rekeningen weliswaar op zijn naam zijn gesteld, maar dat de rekeningen niet tot zijn bezittingen behoren, omdat hij geen rechthebbende is tot de saldi op die rekeningen. Volgens belanghebbende is hij inzake deze rekeningen slechts de beheerder, in functie van toegevoegd executeur testamentair en ongewenst afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap van vader. De saldi op deze rekeningen betreffen tijdelijk geparkeerde gelden en effecten die aan de broer toebehoren. De waarde op peildatum van die rekeningen behoren volgens belanghebbende ofwel tot de bezittingen van moeder (als ten onrechte is afgelost op de onder 2.1 genoemde geldschulden uit de nalatenschap) dan wel tot de bezittingen van de broer (als terecht is afgelost op de onder 2.1 genoemde schulden).

2.7.

Artikel 5.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bepaalt dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen het voordeel uit sparen en beleggen is, verminderd met de persoonsgebonden aftrek. Artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt onder meer dat de grondslag sparen en beleggen de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (de peildatum) is voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Artikel 5.3, eerste en tweede lid, van de Wet IB 2001 luidt, voor zover van belang, als volgt.

  1. De rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.

  2. Bezittingen zijn:

(…),

e. rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld

(…).

2.8.

De rechtbank stelt voorop dat als uitgangspunt geldt dat degene die daadwerkelijk over het vermogen kan beschikken, degene is die genieter is van het inkomen uit sparen en beleggen in de zin van artikel 5.1 van de Wet IB 2001. Bij banktegoeden is dat in de regel de rechthebbende, zijnde degene op wiens naam de rekening is gesteld, ofwel de rekeninghouder.

2.9.

Vast staat dat de onder 2.3 genoemde ABN AMRO-rekeningen (hierna: de rekeningen) op de peildatum op naam van belanghebbende zijn gesteld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende rechthebbende is en daarmee de rekeningen in beginsel bij belanghebbende tot de bezittingen als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet IB 2001 behoren. Het is dan aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat de betreffende rekeningen op de peildatum niet tot zijn bezittingen dienen te worden gerekend. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met dat wat hij heeft aangevoerd daarin niet is geslaagd en overweegt daartoe het volgende. Het standpunt van belanghebbende dat hij slechts beheerder is van de rekeningen in zijn functie van toegevoegd executeur testamentair en ongewenst afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap van vader, lijkt uit te gaan van de veronderstelling dat de nalatenschap van vader pas is afgewikkeld nadat moeder de overbedelingsschulden aan haar zoons heeft afgelost. Die veronderstelling is onjuist. Zoals ook door de civiele kamer van Hof ’s-Hertogenbosch1 is overwogen, is met de verdeling van de nalatenschap van vader op 31 december 2007 de taak van executeur beëindigd en is onvoldoende aannemelijk dat het beheer van de nalatenschap van vader nu nog zou bestaan, mede in het licht van het feit dat na de verdeling de volledige nalatenschap van vader in het vermogen van moeder is opgegaan en er daarna nog slechts een geldvordering van ieder der kinderen op moeder resteerde. De rechtbank acht ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de rekeningen voor zijn broer (of moeder) houdt. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken en de toelichting die belanghebbende daarop heeft gegeven, valt dit niet af te leiden. Ook zijn verwijzingen naar de overeenkomst met moeder en bijlage 52 leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel, reeds omdat daaruit niet valt op te maken op welke wijze de aldaar genoemde bedragen verband houden met de hier in geschil zijnde rekeningen. Tot slot overweegt de rechtbank dat het volgens belanghebbende nog niet in rechte vaststaande antwoord op de vraag of moeder de overbedelingsschulden al dan niet mocht aflossen voor het onderhavige geschil niet van belang is. Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur terecht de rekeningen tot de bezittingen van belanghebbende op de peildatum gerekend en de grondslag sparen en beleggen verhoogd met het niet in geschil zijnde bedrag van € 603.331 tot € 2.675.092.

2.10.

Het beroep is ongegrond verklaard.

2.11.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 22 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.