Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-10-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5434, AWB - 20 _ 8630 ea

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-10-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5434, AWB - 20 _ 8630 ea

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
28 oktober 2021
Datum publicatie
15 november 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:5434
Zaaknummer
AWB - 20 _ 8630 ea

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/8630 tot en met 20/8632, 20/8634, 20/8636 en 20/7942

uitspraak van 28 oktober 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De beslissing van de inspecteur van 10 juli 2020 op het verzoek van belanghebbende om ambtshalve vermindering van de aan hem voor de jaren 2014 tot en met 2018 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en de uitspraak van de inspecteur van eveneens 10 juli 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2019 opgelegde aanslag IB/PVV.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2 Gronden

2.1.

In 2014 is de broer van belanghebbende overleden. Samen met zijn zus was belanghebbende erfgenaam. Tot de nalatenschap behoort een lijfrente-uitkering waarvan de uitkeringen na het overlijden toekomen aan belanghebbende en zijn zus. Belanghebbende heeft destijds de aangifte erfbelasting zelf opgesteld en ingediend. Met dagtekening 22 juli 2014 heeft de inspecteur de aanslag erfbelasting opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte. Bij de aangifte erfbelasting heeft belanghebbende de lijfrente-uitkering per abuis onjuist verwerkt waardoor over het lijfrentekapitaal erfbelasting is betaald. Nadat belanghebbende in 2020 deze fout had opgemerkt heeft hij bezwaar gemaakt tegen de aanslag erfbelasting. De inspecteur heeft het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering. Dat verzoek heeft de inspecteur wegens het verstrijken van de vijfjaarstermijn afgewezen.

2.2.

Belanghebbende heeft zijn deel van de lijfrente-uitkering steeds aangegeven als belaste inkomsten uit werk en woning in zijn aangiften IB/PVV. Op 9 juni 2020 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2019. De inspecteur heeft de bewaren over de jaren 2014 tot en met 2018 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering. Die verzoeken heeft de inspecteur steeds afgewezen. Het bezwaar over het jaar 2019 heeft de inspecteur afgewezen.

2.3.

Belanghebbende heeft, gedurende de beroepstermijn, een klacht gestuurd naar de Nationale Ombudsman. Vanwege de mogelijkheid van beroep heeft de Nationale Ombudsman de door belanghebbende ingediende stukken doorgestuurd naar deze rechtbank. De rechtbank heeft die stukken aangemerkt als beroepschrift tegen de uitspraken op bezwaar.

2.4.

Tussen partijen is in geschil of de aanslagen IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2019 naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de lijfrente-uitkering behoort tot het belastbaar inkomen uit werk en woning omdat er over de hoofdsom reeds erfbelasting is betaald.

Vooraf – overslaan bezwaarfase (prorogatie)

2.5.

De inspecteur heeft de bezwaren tegen de jaren 2014 tot en met 2018 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering conform artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De inspecteur heeft die verzoeken afgewezen. Belanghebbende had tegen die afwijzingen bezwaar moeten maken waarna hij, na de uitspraken op dat bezwaar, beroep bij de rechtbank had kunnen instellen. Dat is niet gebeurd. Belanghebbende heeft een klacht ingediend bij de Nationale Ombudsman. Deze heeft de stukken niet naar de inspecteur doorgestuurd als zijnde bezwaar tegen de afwijzingen van het verzoek om ambtshalve vermindering. Niet in geschil is dat de bezwaren ten aanzien van de jaren 2014 tot en met 2018 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat het bezwaar niet tijdig is.

Omdat beide partijen ter zitting hebben ingestemd met het overslaan van de bezwaarfase (prorogatie) wat betreft de verzoeken om ambtshalve vermindering komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke behandeling van de jaren 2014 tot en met 2018.

Inhoudelijk

2.6.

Tussen partijen is, zo begrijpt de rechtbank, niet in geschil dat de lijfrente-uitkering in principe terecht in de heffing van IB/PVV is betrokken. Belanghebbende heeft echter gesteld dat er sprake is van dubbele heffing over hetzelfde bestanddeel nu over het lijfrentekapitaal erfbelasting is betaald en er jaarlijks IB/PVV wordt betaald over de lijfrente-uitkering. Dat kan volgens belanghebbende niet de bedoeling zijn. Dat is niet redelijk en billijk.

2.7.

De rechtbank begrijpt het standpunt van belanghebbende dat er sprake is van dubbele heffing, maar de wet- en regelgeving geven geen aanknopingspunten om op deze grond de lijfrente-uitkering niet tot het box 1 inkomen te laten behoren. De heffing van IB/PVV is dan ook terecht waardoor de aanslagen naar de juiste bedragen zijn opgelegd. De heffing van erfbelasting over het lijfrentekapitaal is het gevolg van het handelen van belanghebbende zelf. Dat er vanwege het verstrijken van de vijfjaarstermijn geen mogelijkheden meer zijn om de omissie in de erfbelasting te herstellen maakt niet dat een vrijstelling voor de heffing van IB/PVV kan worden gegeven. De Wet IB 2001 kent een dergelijke vrijstelling ook niet.

2.8.

Wat betreft het beroep van belanghebbende op de redelijkheid en billijkheid merkt de rechtbank op dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen1. Voorts kunnen redelijkheid en billijkheid er niet toe leiden dat de wettelijke bepalingen omtrent het belasten van een lijfrente-uitkering buiten toepassing blijven.

2.9.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.

2.10.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 28 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.