Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-11-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5631, AWB - 20 _ 8208

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-11-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5631, AWB - 20 _ 8208

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
4 november 2021
Datum publicatie
3 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:5631
Zaaknummer
AWB - 20 _ 8208

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/8208

uitspraak van 4 november 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 22 juli 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.881 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 114 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.66.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende J.A. Klaver, verbonden aan Werkkollektief Hoorn te Hoorn, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2].

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 748;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren op 1 juli 1982 en heeft in 2016 geen fiscale partner. Belanghebbendes kinderen wonen in 2016 bij zijn ex-partner.

2.2.

De gemeente [plaats] verleent in 2016 bijstand aan de ex-partner van belanghebbende. Een deel van de kosten voor de bijstand aan de ex-partner wordt door de gemeente [plaats] verhaald op belanghebbende (hierna: verhaalsbijdrage). Belanghebbende heeft in 2016 een verhaalsbijdrage van € 6.361 betaald aan de gemeente [plaats].

2.3.

In de bezwaarfase met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2013 heeft de inspecteur bij de gemeente [plaats] informatie over de verhaalsbijdrage opgevraagd. In een e-mailbericht van 26 april 2016 van de gemeente [plaats] is in reactie op het informatieverzoek van de inspecteur – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

“(…) In 2013 is er alleen voor de kinderen betaald. Het betrof 4 kinderen. De bedragen worden niet per kind uitgesplitst. Er is geen onderhoudsbijdrage voor de ex-partner betaald aan de gemeente [plaats] in de jaren 2010 t/m 2013. De onderhoudsbijdrage betrof dus steeds de kinderen. (…)”

2.4.

De inspecteur heeft bij brief van 17 mei 2016 met het onderwerp “opzeggen vertrouwen” het volgende vermeld:

“(…)Bij de behandeling van uw brief waarin u bezwaar maakt (…) tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2013 is naar mijn mening gebleken dat ten onrechte de afgelopen belastingjaren rekening is gehouden met een aftrekpost partneralimentatie (2010 en 2012) en negatief loon (2011).

Uit de stukken van de Gemeente [plaats] blijkt dat het om onderhoudsbijdrage voor de kinderen van uw cliënt gaat. De verhaalsbijdrage voor de kinderen is in beginsel aftrekbaar als kosten levensonderhoud kinderen.

Middels deze brief zeg ik hierbij het vertrouwen op dat u kunt ontlenen aan het standpunt van de inspecteur met betrekking tot de afgelopen belastingjaren. Dit houdt voor uw cliënt in dat ingaande de aangifte over het jaar 2015 rekening dient te houden met het feit dat de onderhoudsbijdrage voor de kinderen geen negatief loon of partneralimentatie is. (…)”

2.5.

Bij brief met dagtekening 20 mei 2016 heeft belanghebbende gereageerd op de brief van de inspecteur van 17 mei 2016 en daarbij – voor zover hier van belang – aangegeven:

“(…) Als u van mening bent, dat de verhaalsbijdrage, die z[m]ijn cliënt betaalt aan de gemeente [plaats], in uw optiek niet meer aftrekbaar zou zijn, dan geldt dat naar de toekomst toe; in dit geval regardeert dat het belastingjaar 2017 en niet het belastingjaar 2015.

Ondergetekende verzoekt u hiermee rekening te houden bij de afdoening van de aangiftebiljetten 2015 en 2016 (…)”

2.6.

De inspecteur heeft bij brief van 31 mei 2016 aan belanghebbende medegedeeld dat de opzegging van het vertrouwen, in tegenstelling tot hetgeen is vermeld in de brief van 17 mei 2016, pas geldt voor het belastingjaar 2016, aangezien de aangifte 2015 reeds is ingediend.

2.7.

Belanghebbende heeft op 10 april 2017 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.520, bestaande uit een loon van € 43.881 en de verhaalsbijdrage van € 6.361.

2.8.

De inspecteur heeft met dagtekening 19 mei 2018 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016, in afwijking van de aangifte, vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.881 en daarbij de verhaalsbijdrage in aftrek geweigerd. Belanghebbende heeft daartegen bij brief, ingekomen bij de inspecteur op 27 juni 2018, bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 22 juli 2020 afgewezen en de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 gehandhaafd.

Geschil

2.9.

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

  1. Komt de door belanghebbende aan de gemeente [plaats] betaalde verhaalsbijdrage als uitgave voor een onderhoudsverplichting voor aftrek in aanmerking;

  2. Kan belanghebbende een beroep doen op in rechte te beschermen gewekt vertrouwen met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016?

Verhaalsbijdrage

2.10.

Op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef, onderdeel a, van de Wet IB 2001 kunnen uitgaven voor onderhoudsverplichtingen in aanmerking worden genomen als persoonsgebonden aftrek.

2.11.

In artikel 6.3 van de Wet IB 2001 is – voor zover hier van belang – bepaald:

1. Onderhoudsverplichtingen zijn:

(…)

c. op grond van paragraaf 6.5 van de Participatiewet verhaalde kosten van bijstand tot voorziening in het levensonderhoud van de duurzaam van de belastingplichtige gescheiden levende echtgenoot of gewezen echtgenoot;

(…)”

2.12.

Op belanghebbende rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat sprake is van een uitgave die voor aftrek in aanmerking komt. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat de bijstandsuitkering die de gemeente [plaats] in 2016 aan de ex-echtgenote heeft betaald, uitsluitend voorziet in haar levensonderhoud. Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat uit het e-mailbericht van de gemeente [plaats] van 26 april 2016 (zie 2.3) niet kan worden afgeleid dat de bijstandsuitkering aan de ex-echtgenote in 2016 uitsluitend een onderhoudsbijdrage voor de kinderen vormt, omdat het e-mailbericht alleen betrekking heeft op de jaren 2010 tot en met 2013. Verder is namens belanghebbende voor het eerst ter zitting gesteld dat in 2014 een wetswijziging heeft plaatsgevonden waarbij de toeslag voor alleenstaande ouders van de gemeente is overgeheveld naar het kindgebonden budget en de gemeente in 2016 op grond van deze wetswijziging geen bijdragen meer betaald in het onderhoud van de kinderen. De verhaalsbijdrage kan volgens belanghebbende daarom geen bijdrage in het onderhoud van de kinderen zijn.

2.13.

De inspecteur heeft ter zitting verzocht om de voor het eerst ter zitting namens belanghebbende ingenomen stelling tardief te verklaren. De rechtbank gaat hieraan voorbij. De rechtbank acht de stelling niet tardief, nu deze juridisch van aard is en gesteld noch aannemelijk is geworden dat deze stelling een nader onderzoek van feitelijke aard vergt. Hierbij merkt de rechtbank op dat er namens belanghebbende geen nadere stukken ter onderbouwing van zijn stelling zijn overgelegd en de inspecteur ter zitting afdoende de gelegenheid heeft gekregen om op de stelling te reageren. Het behandelen van de stelling van belanghebbende levert naar het oordeel van de rechtbank geen strijd met de goede procesorde op.

2.14.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, met hetgeen hij heeft aangevoerd, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De enkele stelling dat in 2014 een wetswijziging heeft plaatsgevonden op grond waarvan in 2016 door de gemeente geen bijdrage in het onderhoud van de kinderen meer wordt betaald, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de door belanghebbende in 2016 betaalde verhaalsbijdrage een verhaal van de kosten van bijstand tot voorziening in het levensonderhoud van de ex-echtgenote betreft. Mede gelet op de door de inspecteur overgelegde verklaring van de gemeente [plaats] in het e-mailbericht van 26 april 2016 (zie 2.3), had het op de weg van belanghebbende gelegen om bewijs te leveren dat de verhaalsbijdrage in 2016, in tegenstelling tot in de jaren 2010 tot en met 2013, betrekking had op een bijdrage in het levensonderhoud van de ex-echtgenote. De verhaalsbijdrage kan dan ook niet als uitgave voor een onderhoudsverplichting in aftrek worden gebracht.

Vertrouwensbeginsel

2.15.

Belanghebbende heeft nog aangevoerd – naar de rechtbank begrijpt – dat de opzegging van het vertrouwen door de inspecteur geen gevolgen heeft voor de aanslag IB/PVV 2016, omdat de opzegging geen eerdere werking heeft dan met ingang van het belastingjaar 2017. Volgens belanghebbende bestaat ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2016 daarom nog het in rechte te beschermen vertrouwen dat de verhaalsbijdrage aftrekbaar is. De inspecteur heeft gemotiveerd bestreden dat voor het jaar 2016 het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de verhaalsbijdrage aftrekbaar is.

2.16.

Naar het oordeel van de rechtbank slaagt belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel niet. De stelling van belanghebbende dat de opzegging van het vertrouwen pas werking heeft met ingang van het eerst volgende belastingjaar na het tijdstip waarop de opzegging heeft plaatsgevonden, volgt de rechtbank niet. Belanghebbende mag op toepassing van een bepaald standpunt blijven rekenen in ieder geval tot het tijdstip waarop de inspecteur kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn standpunt heeft gewijzigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de opzegging van het vertrouwen bij brief van 17 mei 2016 directe werking. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat belanghebbende de verhaalsbijdrage vóór 17 mei 2016 heeft betaald. Gelet op de feitelijke omstandigheden van het geval bestaat ook geen aanleiding om aan belanghebbende een overgangstermijn te gunnen1.

Conclusie

2.17.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

Immateriële schadevergoeding

2.18.

Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De door belanghebbende gevraagde vergoeding wordt toegewezen voor een bedrag van € 1.500. Dit bedrag komt voor rekening van de inspecteur, omdat de volledige overschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Een en ander is gebaseerd op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad2, een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (27 juni 2018), de datum van de uitspraak op bezwaar (22 juli 2020) en de datum van deze uitspraak.

Proceskosten

2.19.

De rechtbank ziet aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende voor de beroepsfase.3 Aangezien de inspecteur slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, stelt de rechtbank de proceskostenvergoeding vast op € 748 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; met een waarde per punt € 748 en een wegingsfactor 0,5).

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 4 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.