Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-11-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5913, BRE 20/692

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-11-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5913, BRE 20/692

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
19 november 2021
Datum publicatie
2 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:5913
Zaaknummer
BRE 20/692

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/692

Uitspraak van 19 november 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente],

de heffingsambtenaar.

1 Procesverloop

1.1.

De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 27 februari 2019 de WOZ-waarde van de woning aan de [adres] te [plaats] (de woning) voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 397.000. In hetzelfde document heeft de heffingsambtenaar de aanslag onroerende zaakbelasting 2019 bekendgemaakt.

1.2.

Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 2 januari 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard en de vastgestelde WOZ-waarde gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.

1.4.

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 8 oktober 2021 te Middelburg. Belanghebbende was hierbij aanwezig. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door [heffingsambtenaar] .

2 Overwegingen

2.1.

Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de woning. Het betreft een vrijstaande woning, gebouwd in 1990. De inhoud van de woning is 578m3 en de oppervlakte van het perceel is 745m2.

2.2.

Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de WOZ-waarde van de woning. De waardepeildatum is in dit geval 1 januari 2018. Belanghebbende vindt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde te hoog heeft vastgesteld. Hij bepleit een waarde van € 277.000. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar vastgestelde waarde van € 397.000.

Toetsingskader van de rechtbank

2.3.

De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

2.4.

De waarde van de woning wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Op zichzelf is dit een werkwijze die een goede benadering kan geven van de gezochte waarde. De vergelijkingsmethode houdt in dat de waarde wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is. De beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door belanghebbende is aangevoerd.

2.5.

Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank zelf tot een vaststelling van de WOZ-waarde komen.

2.6.

De heffingsambtenaar mag de waarde in principe in iedere fase van de procedure opnieuw onderbouwen.

Beoordeling van de vastgestelde WOZ-waarde

2.7.

De heffingsambtenaar heeft geen taxatierapport of matrix overgelegd. In zijn verweerschrift heeft hij wel een aantal vergelijkingsobjecten genoemd, te weten [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] te [plaats] . Van deze objecten heeft de heffingsambtenaar de inhoud van de woning, de oppervlakte van het perceel, het bouwjaar, de verkoopdatum en de verkoopprijs vermeld. Een berekening of onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde is echter niet in het geding gebracht. De heffingsambtenaar heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de WOZ-waarde niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. De verwijzing van de heffingsambtenaar naar het verslag van de hoorzitting in de bezwaarprocedure maakt dit niet anders, aangezien dit stuk – evenals de overige processtukken – eveneens geen berekening of onderbouwing van de vastgestelde waarde van het onderhavige object bevat.

De door belanghebbende verdedigde WOZ-waarde

2.8.

Belanghebbende heeft, met hetgeen hij heeft aangevoerd, naar het oordeel van de rechtbank evenmin aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum € 277.000 bedraagt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende geen taxatierapport heeft ingebracht en de door hem verdedigde waarde uitsluitend heeft gebaseerd op een vergelijking met de WOZ-waarden van andere, naar hij stelt, vergelijkbare woningen. Volgens belanghebbende zijn de WOZ-waarden van deze woningen minder hard gestegen (gemiddeld 3,4%) dan de WOZ-waarde van zijn woning (34%).

2.9.

De door belanghebbende gemaakte vergelijking met de WOZ-waarden van andere woningen past niet binnen de systematiek van de Wet WOZ waarbij de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende voor elk tijdvak opnieuw dient te worden vastgesteld aan de hand van concrete, rond de waardepeildatum behaalde, verkoopcijfers van met de woning vergelijkbare objecten. De rechtbank kan daarbij niet oordelen over de totstandkoming van de WOZ-waarden van andere woningen, omdat zij enkel de WOZ-waarde van het onderhavige object beoordeelt. De door belanghebbende gemaakte vergelijking kan derhalve geen grond zijn om tot een lagere WOZ-waarde te komen. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat de stijging van de WOZ-waarde van de woning disproportioneel is kan deze hem, gelet op de voormelde systematiek van de Wet WOZ, evenmin baten.

2.10.

Belanghebbende doet vervolgens een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is sprake bij een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, veroorzaakt ofwel door begunstigend beleid of een begunstigend oogmerk terwijl daarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is, ofwel door een bevoordeling in een meerderheid van gelijke gevallen (meerderheidsregel). Belanghebbende doet een beroep op die laatste variant, de meerderheidsregel. De toepassing van de meerderheidsregel moet worden beperkt tot objecten die identiek zijn, in die zin dat de onderlinge verschillen verwaarloosbaar zijn. Bovendien moet een beroep op de meerderheidsregel worden ondersteund met de stelling dat minstens twee identieke objecten lager zijn gewaardeerd.1 De rechtbank stelt voorop dat het aan belanghebbende is om feiten aan te voeren en aannemelijk te maken waaruit volgt dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.

2.11.

Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn standpunt ter zitting een stuk overgelegd met een aantal, naar hij stelt, vergelijkbare objecten. Uit het stuk, noch uit hetgeen ter zitting is verklaard, is gebleken dat de door belanghebbende aangevoerde objecten identiek zijn aan de woning. Het feit dat het stuk mede enkele vergelijkingsobjecten bevat die door de heffingsambtenaar zijn aangedragen in zijn verweerschrift maakt dit niet anders. Deze objecten zijn – naar de rechtbank begrijpt – weliswaar vergelijkbaar, echter niet is gebleken dat deze objecten identiek zijn, in de zin dat de onderlinge verschillen verwaarloosbaar zijn. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt reeds daarom niet.

Slotsom

2.12.

Nu geen van beide partijen erin is geslaagd de door hen voorgestane waarde aannemelijk te maken stelt de rechtbank, gelet op hetgeen door partijen over en weer is aangevoerd, de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum in goede justitie vast op € 340.000.

2.13.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep gegrond verklaard. De uitspraak op bezwaar zal worden vernietigd.

2.14.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

3 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de vastgestelde waarde tot € 340.000;

-

vermindert de aanslag onroerende zaakbelasting dienovereenkomstig;

-

gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 19 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Bijlage

Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)

Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.

Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).