Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-11-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5926, AWB - 20 _ 7989

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-11-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5926, AWB - 20 _ 7989

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
17 november 2021
Datum publicatie
9 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:5926
Zaaknummer
AWB - 20 _ 7989

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht

Zaaknummer BRE 20/7989

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar.

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd met dagtekening 20 december 2019 en aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de naheffingsaanslag).

Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 6 juli 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.

De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft op het verweerschrift gereageerd.

De zaak is behandeld op de zitting van 10 november 2021 in Breda. Belanghebbende was aanwezig. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door [verweerder] (via een telefonische verbinding).

Overwegingen

Feiten

1. De auto met kenteken [kenteken] stond op 20 december 2019 omstreeks 16:24 uur geparkeerd op een parkeerplaats aan de Nieuwe Ginnekenstraat in Breda. Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.1Tijdens een controle op voornoemde datum en tijd is door een parkeercontroleur geconstateerd dat geen parkeerbelasting (meer) was voldaan.

2. Naar aanleiding van de constatering dat geen parkeerbelasting (meer) was voldaan, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 64,90, bestaande uit een bedrag aan belasting van € 2,20 en € 62,70 aan kosten van de naheffingsaanslag.

Geschil

3. In geschil is of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd.

Standpunt belanghebbende

4. Belanghebbende voert aan dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Op 20 december 2019 heeft hij met zijn vrouw de Zuid-Passage bezocht. Die middag heeft hij drie keer een transactie gestart bij een parkeerautomaat. De eerste transactie is afgebroken waarna hij de auto heeft verplaatst en de andere twee transacties zijn afgerond, waarbij parkeerbelasting is voldaan. Volgens belanghebbende is het tijdstip van betaling van parkeerbelasting van 15:01 uur het begin van de parkeertijd. In strijd met de Verordening en de tarieventabel is bij de tweede transactie het gratis startkwartier niet gegeven. Hij stelt dat de automaten onjuist zijn geprogrammeerd en dat bij de berekening van de parkeertijd is uitgegaan van onjuiste gegevens. Daartoe verwijst hij naar het door de heffingsambtenaar overgelegde inlogoverzicht, de daarop vermelde afwijkende servertijd en de door hemzelf ingebrachte stukken van transacties op 9 en 12 augustus 2020 en 11 en 12 november 2020. De heffingsambtenaar wil de rekenregels voor programmering van de parkeerautomaat ten onrechte niet overleggen. Uit een berekening op basis van de juiste gegevens blijkt volgens belanghebbende dat de parkeertijd liep tot en met 16:24 uur. Een naheffingsaanslag op datzelfde tijdstip is daarmee ten onrechte opgelegd. Daarbij komt volgens belanghebbende dat de handheld van de parkeercontroleur verbonden is met de onjuiste servertijd (2 minuten verschil), waardoor na correctie zelfs binnen de parkeertijd een naheffingsaanslag is opgelegd. Belanghebbende beroept zich tevens op het gelijkheidsbeginsel, omdat volgens hem niet voor alle partijen dezelfde betalingsregeling van toepassing is. Daarnaast is een onredelijk korte termijn verleend om de naheffingsaanslag te betalen en dient de aanmaning ongedaan te worden gemaakt. Op basis van het vorenstaande dient te worden erkend dat de parkeerautomaten onjuist zijn geprogrammeerd, dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd en dienen de bedragen van de naheffing, de aanmaningskosten en het griffierecht te worden terugbetaald, zo stelt belanghebbende.

Standpunt heffingsambtenaar

5. Volgens de heffingsambtenaar is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. In de berekening van de parkeertijd gaat de tijd lopen zodra het eerste gratis kwartier is geselecteerd en dat was 14:59 uur. Om 15:01 uur was de betaling van parkeerbelasting afgerond. Op basis van betaling van € 2,50 aan parkeerbelasting blijkt uit de inloggegevens de volgende berekening van de parkeertijd: € 2,50 / € 2,20 (parkeertarief) x 60 = 68 + 15 minuten gratis parkeren = 83 minuten parkeertijd. Bij een starttijd om 14:59 uur is de eindtijd 16:22 uur. Deze eindtijd was zichtbaar in het scherm van de parkeerautomaat. De rekenregels waar belanghebbende om vraagt, zijn er niet. De overgelegde transacties van 9 en 12 augustus 2020 zijn niet vergelijkbaar, omdat het niet dezelfde locatie betreft. Aan de Galderse Meren zit geen keuzemogelijkheid in de transactie, waardoor het betaalproces korter is. Het niet verlenen van een gratis kwartier bij een tweede transactie is volgens de heffingsambtenaar niet relevant, omdat bij een tweede aanmelding binnen de maximale parkeertijd van 180 minuten geen gratis kwartier kan worden verstrekt. De verklaring van belanghebbende, dat hij tussen 16:22 uur en 16:50 uur de parkeerplaats heeft verlaten en na een boodschap is teruggekomen, acht de heffingsambtenaar gezien de korte tijd niet aannemelijk. Ondanks dat, is deze verklaring niet relevant, gezien de constatering dat geen parkeerbelasting was voldaan om 16:24 uur. Het verzoek om de aanmaning ongedaan te maken is doorgeleid naar de invorderingsambtenaar bij Cannock Chase Public, die bevoegd is hierop te beslissen.

Toetsingskader van de rechtbank

6. Op grond van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en het gelijkluidende artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening wordt onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.

7. Op grond van artikel 234, eerste lid, wordt de belasting, bedoeld in artikel 225, eerste lid, onder a, geheven bij wege van voldoening op aangifte dan wel op andere wijze.

Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel wordt als voldoening op aangifte uitsluitend aangemerkt: het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van een parkeermeter of een parkeerautomaat op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college gestelde voorschriften.

Beoordeling

8. Belanghebbende betwist de berekening van de start- en eindtijd van de transactie.

De heffingsambtenaar heeft een overzicht van inloggegevens betreffende het kenteken van de auto van belanghebbende op 20 december 2019 overgelegd. Uit dit overzicht blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat op de betreffende datum sprake was van drie transactiemomenten. Het geschil ziet op de eerste twee transacties. Bij de eerste transactie is een gratis kwartier vermeld en geen aanvullende betaling van parkeerbelasting. Bij de volgende transactie is wel parkeerbelasting betaald. De rechtbank is met belanghebbende van oordeel dat uit de nummering van de transacties op het overzicht blijkt dat sprake is van twee momenten van parkeerbelasting willen voldoen.

9. De rechtbank begrijpt het standpunt van de heffingsambtenaar zo, dat volgens hem sprake is van voortgezet parkeren, en dat dus voor de tweede transactie uitgegaan moet worden van dezelfde aanvangstijd dan de eerste transactie van 14:59 uur. De rechtbank overweegt dat onder parkeren als bedoeld in artikel 225, eerste lid, onderdeel a, van de Gemeentewet wordt verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt mee dat voor het antwoord op de vraag of een voertuig opnieuw is geparkeerd of dat sprake is van voortgezet parkeren bepalend is of het voertuig heeft deelgenomen aan het verkeer alvorens het (opnieuw) is geparkeerd. Het verplaatsen van de auto op een parkeerterrein met het enkele doel om op een ander parkeervak te parkeren, kan niet worden aangemerkt als deelnemen aan het verkeer zoals vorenbedoeld.2

10. In dit geval heeft belanghebbende verklaard dat hij de eerste transactie heeft afgebroken, de auto uit het parkeervak heeft gereden, heeft deelgenomen aan het verkeer, vervolgens weer heeft geparkeerd in een ander parkeervak en parkeerbelasting heeft voldaan. De rechtbank acht deze verklaring aannemelijk, mede gezien de plaatselijke situatie. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat in dit geval geen sprake is van voortgezet parkeren. Een starttijd voor de (tweede) transactie van 14:59 uur is gezien het voorgaande niet redelijk. Uitgegaan dient te worden van een starttijd op 15:01 uur.

11. Uit de starttijd van 15:01 uur, een betaling van € 2,50 en een totale parkeertijd van 83 minuten, inclusief 15 gratis minuten (zoals het door de heffingsambtenaar overgelegde overzicht aangeeft), volgt een eindtijd van 16:24 uur. Nu de naheffingsaanslag een tijdsaanduiding van 16:24 uur heeft, is de naheffingsaanslag opgelegd op een tijdstip dat belanghebbende nog parkeerbelasting had voldaan. Het door de heffingsambtenaar ter zitting ingenomen standpunt, dat op de laatste door de scanauto gemaakte foto een tijd van 16:25 uur wordt genoemd, doet hier niet aan af, omdat dit tijdstip niet ten grondslag is gelegd aan de naheffingsaanslag. Dit betekent dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd.

12. De overige gronden van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag behoeven geen bespreking meer.

Conclusie

13. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond zal worden verklaard. De uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag zullen worden vernietigd.

14. De rechtbank ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende, namelijk de gevraagde reiskosten van € 13,14.

15. De heffingsambtenaar moet het griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag parkeerbelasting;

- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag

van € 13,14;

- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van

€ 48,00 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 17 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel