Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-11-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5932, BRE-20_9381

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-11-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5932, BRE-20_9381

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
19 november 2021
Datum publicatie
3 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:5932
Zaaknummer
BRE-20_9381

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/9381, 20/9676, 20/10284, 20/10285, 20/10287 tot en met 20/10294, 20/10296 tot en met 20/10302, 20/10389 tot en met 20/10391, 21/785 en 21/786

uitspraak van 19 november 2021

uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen

De erven van [belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden beslissingen

De uitspraken van de inspecteur op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor de jaren 1992 tot en met 2013 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en ten aanzien van die jaren gedane afwijzingen van verzoeken om ambtshalve vermindering.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde [gemachtigde] , en namens de inspecteur [verweerder] .

1 Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep met zaaknummer BRE 20/9381 ongegrond;

- verklaart het beroep met zaaknummer BRE 20/9676 voor zover het ziet op het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond;

- verklaart de beroepen met zaaknummers BRE 20/10284, 20/10285, 20/10287 tot en met 20/10294, 20/10296 tot en met 20/10302 en 20/10389 tot en met 20/10391 ongegrond;

- verklaart de beroepen met zaaknummers BRE 21/785 en 21/786 gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar en verklaart de bezwaren ongegrond;

- wijst het verzoek om toekenning van dwangsommen af;

- wijst het verzoek om immateriëleschadevergoeding af;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.122;

- gelast dat de inspecteur door belanghebbende betaalde griffierechten van in totaal € 145 vergoed.

2 Gronden

Inleiding

2.1.

Belanghebbende is op [datum] 2018 overleden en was sinds 1992 tot aan zijn overlijden woonachtig in Duitsland. Hij heeft tijdens zijn verblijf in Duitsland pensioenuitkeringen genoten. Tijdens de afwikkeling van de erfenis van belanghebbende wordt door de erven een bezwaarprocedure gevoerd over de kwalificatie van door belanghebbende genoten pensioeninkomsten uit 2017. Het verloop van deze procedure heeft de erven tot de conclusie geleid dat belanghebbende vanaf zijn pensionering tot zijn overlijden te veel Nederlandse belasting heeft betaald.

Procesverloop

2.2.

Bij brief van 4 maart 2020 maakt belanghebbende bezwaar tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) van 1992 tot en met 2013. Aanleiding voor dit bezwaar is het kennelijk door de inspecteur ingenomen standpunt op 9 oktober 2019 in de bezwaarprocedure over de aanslag IB/PVV van 2017 dat het door belanghebbende genoten ABP-pensioen geen overheidspensioen is, maar een bedrijfspensioen.

2.3.

Bij brieven van 21 april 2020 worden de verzoeken om ambtshalve vermindering voor de jaren 2012 en 2013 afgewezen in verband met overschrijding van de vijfjaarstermijn.

2.4.

Bij brief van 28 mei 2020 maakt belanghebbende bezwaar tegen deze afwijzingen en vermeldt hij dat hij nog geen reactie op de verzoeken om vermindering van de aanslagen IB/PVV over de jaren 1992 tot en met 2011 heeft gehad.

2.5.

Bij brief van 22 juli 2020 geeft belanghebbende een aanvulling op zijn bezwaar.

2.6.

In een e-mail van 20 september 2020 deelt belanghebbende aan de inspecteur mede dat er nog geen reactie is ontvangen en dat de beslistermijn op beide bezwaarschriften van 4 maart 2020 en 28 mei 2020 ruimschoots zijn overschreden.

2.7.

In een e-mail van 8 oktober 2020 stuurt belanghebbende een herinnering op de e-mail van 20 september 2020.

2.8.

Bij uitspraak op bezwaar van 6 oktober 2020 wordt het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering voor het jaar 2012 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard in verband met overschrijding van de bezwaartermijn. Tevens wordt het bezwaar aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en wordt deze, omdat het buiten de vijfjaarstermijn is ingediend, afgewezen.

2.9.

Bij brief van 13 oktober 2020 dient belanghebbende bij de Belastingdienst een klacht in.

2.10.

Bij uitspraak op bezwaar van 14 oktober 2020 wordt het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering voor de aanslag IB/PVV 2013 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard in verband in verband met overschrijding van de bezwaartermijn. Tevens wordt het bezwaar aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en wordt deze, omdat het buiten de vijfjaarstermijn is ingediend, afgewezen.

2.11.

Op 6 november 2020 komt belanghebbende digitaal in beroep. Belanghebbende overlegt daarbij de uitspraak op bezwaar met dagtekening 6 oktober 2020 over het jaar 2012.

2.12.

In zijn (aanvullend) beroepschrift van 20 november 2020 komt belanghebbende in beroep tegen “de fictieve weigering van de inspecteur om uitspraak te doen op het op 28 mei 2020 ingediende bezwaar tegen de afwijzende beschikkingen van 21 april 2020 als beslissing op het bezwaar van 4 maart 2020 voor zover dit was gericht tegen de aanslagen IB 2012 en 2013”.

2.13.

Bij uitspraken op bezwaar van 8 december 2020 zijn de bezwaren van 28 mei 2020 tegen de afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering voor de jaren 2012 en 2013 alsnog ontvankelijk verklaard. De inspecteur concludeert in de uitspraken dat de bezwaren kennelijk ongegrond zijn.

2.14.

Bij uitspraken op bezwaar van eveneens 8 december 2020 worden de bezwaren voor de jaren 1992 tot en met 2005, 2006 tot en met 2009 en de jaren 2010 en 2011 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard in verband overschrijding van de bezwaartermijn. Voor zover de bezwaren moeten worden gezien als verzoeken om ambtshalve vermindering worden deze afgewezen, omdat deze buiten de vijfjaarstermijn zijn ingediend.

2.15.

Op 23 december 2020 komt belanghebbende digitaal in beroep tegen de uitspraken op bezwaar van 8 december 2020.

2.16.

Bij brief van 8 januari 2021 maakt belanghebbende bezwaar tegen afwijzende beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering van 8 december 2020 voor de jaren 2010 en 2011.

2.17.

Bij uitspraken op bezwaar van 18 januari 2021 worden de bezwaren van 8 januari 2021 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard in verband met overschrijding van de bezwaartermijn. Voor zover de bezwaren moeten worden gezien als verzoeken om ambtshalve vermindering worden deze afgewezen, omdat ze buiten de vijfjaarstermijn zijn ingediend.

2.18.

Op 16 februari 2021 komt belanghebbende digitaal in beroep tegen de uitspraken op bezwaar van 18 januari 2021.

Geschilpunten

BRE 20/9381

2.19.

Voor de aanslag IB/PVV over het jaar 2012 is tussen partijen niet langer in geschil dat de uitspraak op bezwaar van 6 oktober 2020 wordt geacht te zijn gedaan naar aanleiding van de brief van belanghebbende met dagtekening 22 juli 2020, bij de inspecteur ontvangen op 27 juli 2020, en dat deze terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep is in zoverre ongegrond. De rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist.

BRE 20/9676

2.20.

Tussen partijen is niet in geschil dat dit beroep ziet op het niet tijdig beslissen van de inspecteur op de bezwaren van 28 mei 2020 tegen de afwijzingen van 21 april 2020 voor de jaren 2012 en 2013.

2.21.

Op 8 december 2020 heeft de inspecteur alsnog besluiten genomen waarbij de bezwaren tegen de afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering voor de jaren 2012 en 2013 kennelijk ongegrond zijn verklaard.

2.22.

Nu tussen partijen niet in geschil is dat met dagtekening 8 december 2020 alsnog op het bezwaar van 28 mei 2020 is beslist, is het beroep wegens het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk. De rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist.

2.23.

In geschil is dan de kennelijk ongegrond verklaring van deze bezwaren en de eventuele verschuldigdheid van een dwangsom.

BRE 20/10284, 20/10285, 20/10287 tot en met 20/10294, 20/10296 tot en met 20/10302 en 20/10389 tot en met 20/10391

2.24.

Tussen partijen is in geschil of de bezwaren van belanghebbende voor de jaren 1992 tot en met 2011 terecht kennelijk niet-ontvankelijk zijn verklaard.

21/785 en 21/786

2.25.

Tussen partijen is niet in geschil dat deze beroepen zien op de uitspraken op bezwaar van 18 januari 2021 tegen het bezwaar van 8 januari 2021 tegen de afwijzende beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering van 8 december 2020 over de jaren 2010 en 2011.

2.26.

Tussen partijen is niet in geschil dat in de uitspraken op bezwaar van 18 januari 2021 ten onrechte is geoordeeld dat het bezwaar (kennelijk) niet-ontvankelijk is in verband met overschrijding van de bezwaartermijn. Deze beroepen zijn dus in zoverre gegrond.

2.27.

Nu het bezwaar ten onrechte (kennelijk) niet-ontvankelijk is verklaard, moet als uitgangspunt de zaak worden teruggewezen naar de inspecteur. Ter zitting hebben partijen ermee ingestemd dat de rechter in de zaak voorziet, waardoor de rechter of de bezwaren tegen de afwijzingen van de ambtshalve verminderingen over 2010 en 2011 kan beoordelen.

Waar gaat de rechtbank dus over beslissen?

2.28.

Nadat rekening is gehouden met de beslissingen van de rechtbank die hiervoor al zijn uitgewerkt, dient de rechtbank dus nog in te gaan op de volgende beslissingen van de inspecteur:

-

De beslissingen van de inspecteur waarbij de bezwaren van belanghebbende van 4 maart 2020 met betrekking tot de aanslagen IB/PVV over de jaren 1992 tot en met 2011 (kennelijk) niet-ontvankelijk zijn verklaard wegens termijnoverschrijding;

-

De beslissingen van de inspecteur waarbij (de bezwaren tegen) de afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve verminderingen met betrekking tot de aanslagen IB/PVV over de jaren 2010 tot en met 2013 (kennelijk) ongegrond zijn verklaard wegens termijnoverschrijding;

De inspecteur heeft ook nog beslist op verzoeken om ambtshalve vermindering met betrekking tot de aanslagen IB/PVV over de jaren 1992 tot en met 2009 op grond van artikel 65 van de AWR. Tegen die beslissingen zijn geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor de rechtbank daarover niet zal beslissen. Omdat het beslissingen betreft op grond van artikel 65 van de AWR zou het aanwenden van rechtsmiddelen overigens ook niet enig (inhoudelijk) effect hebben gehad voor belanghebbende. Dergelijke beslissingen zijn namelijk uitgesloten van het maken van (bezwaar en) beroep.1

Kern van het geschil

2.29.

In de kern houden de volgende geschilpunten partijen verdeeld:

i. i) Is er sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding ten aanzien van de ingediende bezwaren en verzoeken om ambtshalve vermindering?

ii) Is er sprake van een schending van het hoor- en inzagerecht?

iii) Zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?

iv) Heeft de inspecteur dwangsommen verbeurd?

v) Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?

vi) Bestaat er voor belanghebbende recht op proceskostenvergoeding?

i. i) Overschrijding van de termijnen

2.30.

Belanghebbende stelt dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding ten aanzien van de ingediende bezwaren en verzoeken om ambtshalve vermindering. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur de zorgplicht om de juiste informatie te verstrekken. Belanghebbende stelt dat hem niet kan worden aangerekend dat hij niet is opgekomen tegen de aanslagen in de periode 1992 tot en met 2011 omdat de inspecteur geen dan wel te beperkt informatie heeft verstrekt over hoe de door hem ontvangen pensioenuitkering in fiscale zin gekwalificeerd had moeten worden. Belanghebbende acht die informatieverstrekking wel noodzakelijk en hij is van mening dat door het ontbreken daarvan sprake is van een verwijtbare schending van de zorgplicht van de inspecteur die tot verschoonbaarheid moet leiden.

Verder heeft de inspecteur volgens belanghebbende niet zorgvuldig gehandeld omdat hij de eerste aangifte waarin pensioen is aangegeven (in 1992 of 1993) niet heeft gecontroleerd. Immers had dan volgens belanghebbende geconstateerd kunnen worden dat het pensioen niet in Nederland belast mocht worden, zoals in de bezwaarprocedure over 2017 is vastgesteld. Aangezien dat niet is gebeurd, is belanghebbende nooit op de hoogte geraakt dat zijn uitkering niet in Nederland belast mocht worden. Om deze reden kan een latere bekendwording met de (vermeende) onjuiste aanslagen hem niet worden tegengeworpen, aldus belanghebbende.

2.31.

De inspecteur is het hier niet mee eens.

2.32.

De rechtbank overweegt dat het hier in wezen steeds gaat over de vraag of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding met betrekking tot de door belanghebbende ingediende bezwaren en verzoeken om ambtshalve vermindering van 4 maart 2020. Niet in geschil is dat belanghebbende niet binnen de relevante termijnen van zes weken (voor bezwaar2) dan wel vijf jaar (voor verzoeken om ambtshalve vermindering3) het stuk van 4 maart 2020 heeft ingediend. Belanghebbende bepleit echter dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dat houdt in dat “redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest”. Zowel bij overschrijding van de bezwaartermijn als overschrijding van de termijn rondom ambtshalve verminderingen kan een beroep worden gedaan op verschoonbaarheid.4

2.33.

De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Artikel 6:11 van de Awb ziet op gevallen waarin de belanghebbende redelijkerwijs niet in staat was om binnen de wettelijk termijn tegen de aanslagen bezwaar te maken. Niet in geschil is dat belanghebbende wel in staat was om binnen de wettelijke termijn zijn klachten kenbaar te maken. Immers waren er geen belemmeringen voor belanghebbende om een stuk in te dienen5. Belanghebbende heeft dat echter niet gedaan omdat hij daartoe geen reden zag. Pas later is die reden opgekomen in de vorm van het onderzoek dat de erven hebben uitgevoerd naar de fiscale behandeling van het pensioen van belanghebbende. Een nadien opgekomen reden kan echter niet bewerkstelligen dat een inmiddels plaatsgehad hebbende niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt; dit geldt voor zowel redenen van feitelijke aard als redenen van juridische aard6. Het argument van belanghebbende dat hem dit niet aan te rekenen valt gelet op de door hem aangevoerde schendingen van verplichtingen van de inspecteur kan niet slagen. De rechtbank legt dit uit.

De rechtbank verwerpt het betoog van belanghebbende dat er geen reden was om een stuk in te dienen vanwege een verwijtbare schending van de zorgplicht van de inspecteur. De zorgplicht van de inspecteur die belanghebbende bepleit, volgt namelijk niet uit de wet of enig ander wettelijk voorschrift. Een schending van die niet-bestaande zorgplicht kan dus niet leiden tot een verschoonbare termijnoverschrijding.

Verder is het zo dat ook als een dergelijke schending van het zorgvuldigheidsbeginsel moet worden aangenomen, dat nog niet de gevolgtrekking rechtvaardigt dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is geweest tijdig een stuk in te dienen. Immers was de benodigde feitelijke en juridische informatie voor belanghebbende beschikbaar om op te komen tegen de onjuiste aanslag, maar is daar om moverende redenen geen aanleiding toe geweest. De rechtbank wijst in dat verband op de door belanghebbende zelf aangehaalde jurisprudentie uit 1991 over deze materie7. Dat volgens belanghebbende in onderhavige zaken sprake is van complexe materie waarvan hij destijds niet op de hoogte was, maakt dat niet anders. Immers is dat in wezen een herhaling van het argument dat de inspecteur op dat punt een zorgplicht in de vorm van (actieve) informatievoorziening zou hebben. Daarover heeft de rechtbank hiervoor geoordeeld dat die er in dit geval niet is.

Daarnaast gaat de werking van het zorgvuldigheidsbeginsel niet zover dat de inspecteur gehouden is geweest de eerste aangifte waar pensioen is aangegeven (die volgens belanghebbende in 1992 of 1993 is gedaan) te controleren. Dat in enig jaar ten opzichte van voorgaande jaren een wijziging van de inkomens- of vermogenspositie van belanghebbende plaatsvindt, is namelijk op zichzelf niet voldoende om te concluderen dat het zonder controle opleggen van een aanslag conform de aangifte aan te merken is als onzorgvuldig handelen.

Dat de slotsom hiervan is dat belanghebbende geen ingang heeft om mogelijk8 ten onrechte in Nederland betaalde belasting niet terug te krijgen, is naar het oordeel van de rechtbank een terecht gevolg. Ook de overheid mag ervan uitgaan dat na verloop van tijd bepaalde rechten en verplichtingen vaststaan: daarvoor zijn termijnen immers in het leven geroepen. Het valt te betreuren dit voor (de erven van) belanghebbende naar alle waarschijnlijkheid onrechtvaardig voelt vanuit hun visie dat de heffing al die jaren nihil had moeten zijn, maar dat kan niet leiden tot een andere beslissing. Coulance-overwegingen zijn geen aanleiding voor het aannemen van een verschoonbare termijnoverschrijding.

ii) Schending inzage- en hoorrecht

2.34.

Belanghebbende betoogt verder dat het inzage- en hoorrecht is geschonden. Naar zijn mening is geen sprake van gevallen die kennelijk niet-ontvankelijk of ongegrond zijn.

2.35.

In zijn arrest van 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:966 heeft de Hoge Raad, voor zover van belang, het volgende overwogen:

“2.6.3. In de hiervoor in 2.2.2. en 2.6.2. weergegeven oordelen van de Rechtbank liggen besloten de oordelen (i) dat de door belanghebbende in beroep opgeworpen feitelijke en juridische vraagstukken over het naleven van de hoorplicht in de bezwaarfase (artikelen 7:2 en 7:3 Awb) en over de hoogte van de verschuldigde bpm (artikel 10 van de Wet op de belastingen van personenauto’s en motorrijwielen 1992 en artikel 110 VWEU) met inachtneming van de toepasselijke Unierechtelijke en Nederlandse rechtsregels konden worden opgelost op basis van de gegevens van het dossier en de schriftelijke opmerkingen van de partijen, (ii) dat de rechtspraak van de Hoge Raad en het Hof van Justitie voldoende duidelijk heeft gemaakt dat de door belanghebbende aangevoerde gronden juridisch geen hout snijden, en (iii) dat de feitelijke omstandigheden geen ruimte laten voor enige twijfel over de ongegrondheid van het beroep. Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.”

2.36.

Gelet op voornoemde jurisprudentie en de kaders die daarin worden geschetst kon de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank beslissen dat sprake was van kennelijk niet-ontvankelijke bezwaren dan wel kennelijk ongegronde bezwaren tegen de afwijzing verzoeken om ambtshalve vermindering. Zoals hiervoor uiteengezet onder 2.33 kunnen de argumenten van belanghebbende op juridische gronden niet leiden tot verschoonbaarheid. De inspecteur kon het opgeworpen vraagstuk oplossen op basis van de gegevens van het dossier en de door belanghebbende gemaakte opmerkingen. Ook maakt bestaande jurisprudentie voldoende duidelijk dat een nadien opgekomen omstandigheid niet tot verschoonbaarheid leidt. Dat belanghebbende geen jurisprudentie heeft gevonden waarin de door hem aangedragen argumenten aan de orde komen in het kader van de beoordeling of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, betekent niet automatisch dat het oordeel ‘kennelijk’ niet gegeven kan worden. Ook de omstandigheid dat belanghebbende zeer uitvoerig, gedetailleerd en nauwgezet zijn standpunten naar voren heeft gebracht, betekent niet dat de inspecteur dan niet een ‘kennelijkheids’-oordeel kan vellen. Immers geven de aangedragen feitelijke omstandigheden geen aanleiding voor een ander juridisch oordeel.

2.37.

Naar het oordeel van de rechtbank kon de inspecteur terecht tot de gegeven ‘kennelijkheids’-oordelen komen en is er daarom geen sprake van schending van de hoorplicht en het inzagerecht.

iii) Op de zaak betrekking hebbende stukken

2.38.

Belanghebbende heeft gesteld dat interne correspondentie inzake de afwegingen of belanghebbende gehoord had moeten worden, als zaakstukken moeten worden aangemerkt die niet zijn overgelegd. Belanghebbende is de mening toegedaan dat oneigenlijke gronden voor de inspecteur aanleiding zijn geweest om een ‘kennelijkheids’-oordeel te vellen en hij wenst in dat verband inzage in de interne correspondentie. Ter zitting is de strekking van dit standpunt in relatie tot de beoordeling door de rechtbank van de ‘kennelijkheids’-oordelen besproken. De slotsom daarvan is geweest dat belanghebbende de stelling dat deze stukken moeten worden overgelegd heeft laten varen. Ook is niet langer in geschil dat de inspecteur alle nog aanwezige aanslagen dan wel aanslaginformatie met betrekking tot belanghebbende heeft overgelegd. Wel heeft belanghebbende zijn stellingen dat andere zaakstukken niet zijn overgelegd gehandhaafd.

2.39.

In zijn brief van 22 juli 2020 vermeldt belanghebbende enige stukken waarvan hij van oordeel is dat dit op de zaak betrekking hebbende stukken zijn en verzoekt om overlegging van deze stukken. Het betreft – samengevat – de volgende opsomming:

- documentatie waaruit blijkt op weke manier de inspecteur vanaf 1995 (buitenlandse) belastingplichtigen heeft geïnformeerd over de wezenskenmerken van een overheidspensioen;

- documentatie waaruit blijkt welke informatie de inspecteur vanaf 1995 aan belastingplichtigen heeft gegeven over de toepassing van het geldende belastingverdrag Nederland-Duitsland;

- een kopie van alle door belanghebbende ingediende aangiften;

- een kopie van alle door de inspecteur (geautomatiseerd) vastgestelde risico’s in de aangiften over de diverse jaren;

- een kopie van alle verslagen die de inspecteurs hebben gemaakt bij de behandeling van die aangiften;

- een kopie van alle aanwezige correspondentie die met belanghebbende over de aangiften is gevoerd;

- een kopie van alle aanwezige notities die gaan over de definitie van een overheidspensioen in internationaal fiscaal recht;

- een kopie van alle aanwezige notities die gaan over de fiscale duiding (overheids- of bedrijfspensioen) van de ABP-pensioenen;

- een kopie van de behandelinstructies die de medewerkers krijgen voor het onderzoeken en beoordelen van het onderscheid tussen een overheids- en een bedrijfspensioen.

Belanghebbende stelt dat de gevraagde stukken relevant zijn om te onderbouwen dat de inspecteur zijn zorgplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. De inspecteur meent dat de gevraagde stukken geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn.

2.40.

De rechtbank heeft hiervoor ten aanzien van de zorgplicht geoordeeld dat een dergelijke zorgplicht voor de inspecteur niet bestaat. Ook al zouden de door belanghebbende opgesomde stukken zaakstukken zijn, waarbij belanghebbende aan de hand van de stukken aannemelijk kan maken dat de inspecteur geen informatie heeft verstrekt over de fiscaalrechtelijke kwalificatie van bepaalde pensioenuitkeringen, dan nog zou dat niet tot een geslaagd beroep kunnen leiden9. De rechtbank acht deze stukken dus niet van belang voor de beslechting van het geschil, waardoor het geen zaakstukken zijn. Voor zover de stukken wel als zaakstukken beschouwd moeten worden, is er geen aanleiding consequenties te verbinden aan het niet overleggen daarvan.10 Immers zal dat niet tot een ander oordeel leiden.

2.41.

Ten aanzien van het zorgvuldigheidsbeginsel stelt belanghebbende dat de inspecteur stukken moet overleggen in verband met de afweging die is gemaakt om de eerste pensioenaangifte niet te controleren. De rechtbank overweegt dat ook voor deze stukken geldt dat ze niet van belang zijn voor de beslechting van het geschil tussen partijen dan wel dat – als het zaakstukken zouden zijn – er geen aanleiding is om consequenties te verbinden aan het niet overleggen daarvan. Immers zou ook als een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel wordt aangenomen geen sprake zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding.

Daarnaast overweegt de rechtbank dat de stukken in het kader van het zorgvuldigheidsbeginsel stukken moet betreffen uit 1992 dan wel 1993. Die worden in de opsomming van belanghebbende niet gevraagd. Als veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat belanghebbendes verzoek ook op die periode ziet, acht de rechtbank aannemelijk dat de inspecteur, gelet op het tijdsverloop, over deze periode geen informatie meer beschikbaar heeft.

2.42.

De slotsom is dan ook dat de verplichting om de zaakstukken over te leggen niet is geschonden dan wel dat daar geen consequenties aan verbonden moeten worden.

iv) Dwangsom

2.43.

Nu er (terecht) sprake is van kennelijk ongegronde en kennelijk niet-ontvankelijke bezwaren tegen de aanslagen en afwijzingen om verzoeken om ambtshalve vermindering zijn, gelet op artikel 4:17, zesde lid, van de Awb, geen dwangsommen verschuldigd. De betreffende verzoeken worden daarom afgewezen.

v) Immateriële schade

2.44.

Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad11, een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, de datum waarop het (eerste) bezwaarschrift is ontvangen (5 maart 2020) en de datum van deze uitspraak, wordt de door belanghebbende gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. De redelijke behandeltermijn is namelijk niet overschreden.

Slotsom

2.45.

Als de voorgaande motivering wordt gekoppeld aan de benodigde beslissingen in de verschillende zaaknummers, leidt dat tot de conclusie dat de beroepen met zaaknummers BRE 20/10284, 20/10285, 20/10287 tot en met 20/10294, 20/10296 tot en met 20/10302 en 20/10389 tot en met 20/10391 ongegrond zijn verklaard en dat de beroepen met zaaknummers BRE 21/785 en 21/786 gegrond zijn verklaard waarbij de betreffende uitspraken op bezwaar zijn vernietigd en de bezwaren ongegrond zijn verklaard. Daarnaast zijn de verzoeken om het toekennen van dwangsommen en immateriëleschadevergoeding afgewezen.

vi) Proceskostenvergoeding en griffierecht

2.46.

De rechtbank heeft aanleiding gezien om een proceskostenvergoeding toe te kennen voor alle zaken gezamenlijk. Deze aanleiding is gelegen in het feit dat gedurende de procedures de nodige dictum- en slordigheidsfouten zijn gemaakt met betrekking tot de verschillende uitspraken op bezwaar. Dit heeft voor belanghebbende onnodig werk meegebracht om daar steeds tegen in beroep te komen ter behoud van rechten. Bij een meer zorgvuldige voorbereiding van de besluiten door de inspecteur was er geen opeenstapeling van al deze zaken geweest.

2.47.

Ter zitting is in dat verband afgestemd dat de vergoeding dan kan worden gebaseerd op het tarief voor beroepsmatig verleende bijstand ter zitting conform het Besluit proceskosten bestuursrecht. Dat komt neer op een bedrag van € 1.12212.

2.48.

Van belanghebbende is voor de beroepsprocedures driemaal griffierecht van € 48 en eenmaal griffierecht van € 49 geheven. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld in het vergoeden van twee maal het griffierecht van € 48 en eenmaal het griffierecht van € 49, aangezien bij een meer zorgvuldige bezwaarafhandeling maar eenmaal griffierecht verschuldigd was geweest. Immers had dan slechts beroep tegen de uitspraken op bezwaar inzake de aanslagen en tegen de uitspraken op bezwaar tegen afwijzende beschikkingen om ambtshalve vermindering van de aanslagen hoeven te worden ingesteld, waarbij die beroepen dan als samenhangende zouden worden beschouwd voor de heffing van het griffierecht.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier, op 19 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.