Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-11-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5938, AWB - 21 _ 747 en 21 _ 748

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-11-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5938, AWB - 21 _ 747 en 21 _ 748

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
18 november 2021
Datum publicatie
3 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:5938
Zaaknummer
AWB - 21 _ 747 en 21 _ 748

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 21/747 en 21/748

uitspraak van 18 november 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

-

De uitspraak van de inspecteur van 15 januari 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting van € 100 berekend over de periode 10 april 2020 tot en met 9 juli 2020 (aanslagnummer [aanslagnummer].Y.0.90001);

-

De uitspraak van de inspecteur van 18 januari 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting van € 345 berekend over het tijdvak 17 juni 2019 tot en met 9 april 2020, alsmede de bij gelijktijdige beschikking opgelegde verzuimboete van € 345 (aanslagnummer [aanslagnummer].Y.9.90001).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende mr. E.G.W. Hendriks, verbonden aan Advocatenkantoor Hendriks te Kerkrade, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2].

1 Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende staat sinds zijn geboorte onafgebroken ingeschreven op een Nederlands adres in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP).

2.2.

Bij een controle op 10 april 2020 omstreeks 17:15 uur in Maastricht is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van een personenauto van het merk en type [merk] [type], met Belgisch kenteken [kenteken] (hierna: de auto) gebruik heeft gemaakt van de openbare weg. Voor de auto was geen Nederlandse motorijtuigenbelasting betaald. Ten tijde van de controle stond de auto op naam van [naam].

2.3.

Met dagtekening 5 juni 2020 is aan belanghebbende een vooraankondiging van de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en de boetebeschikking gezonden. Hierop heeft belanghebbende niet gereageerd. De inspecteur heeft vervolgens met dagtekening 17 augustus 2020 een naheffingsaanslag over de periode 17 juni 2019 tot en met 9 april 2020 opgelegd naar een bedrag van € 345 (hierna: de eerste naheffingsaanslag). Bij gelijktijdige beschikking is ook een verzuimboete van € 345 aan belanghebbende opgelegd.

2.4.

Aan belanghebbende is met dagtekening 20 augustus 2020 een rekening motorrijtuigenbelasting van € 100 over het tijdvak 10 april 2020 tot en met 9 juli 2020 gezonden. Omdat belanghebbende deze rekening niet heeft betaald, heeft de inspecteur met dagtekening 29 oktober 2020 de verschuldigde belasting nageheven door middel van een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting over het tijdvak 10 april 2020 tot en met 9 juli 2020 (hierna: de tweede naheffingsaanslag).

2.5.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen en de verzuimboete. De inspecteur heeft de bezwaren afgewezen en de naheffingsaanslagen en de boetebeschikking gehandhaafd.

Geschil

2.6.

In geschil is of de naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting en de gelijktijdig met de eerste naheffingsaanslag opgelegde verzuimboete terecht en niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.

De eerste naheffingsaanslag en de gelijktijdig opgelegde verzuimboete (BRE 21/747)

2.7.

De eerste naheffingsaanslag is opgelegd met een beroep op artikel 34 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB). Voor de beoordeling van de naheffingsaanslag moeten diverse stappen worden doorlopen gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483.

De eerste stap: belastbaar feit

2.8.

Belanghebbende is sinds zijn geboorte ingeschreven in de BRP. Bij een controle op 10 april 2020 omstreeks 17:15 uur in Maastricht is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van de auto gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. Vast staat dat voor de auto geen Nederlandse motorrijtuigenbelasting is betaald. Op basis van deze feiten is het opleggen van de naheffingsaanslag als uitgangspunt terecht. Dit volgt uit artikel 34 van de Wet MRB.

Tweede stap: uitgangspunt berekeningsperiode

2.9.

Belanghebbende betoogt dat de naheffingsaanslag niet mag worden berekend over de periode die is gelegen voor de datum van de eerste controle. Dat betoog slaagt niet. De naheffingsaanslag mag namelijk als uitgangspunt worden berekend over een periode die (op zijn vroegst) aanvangt op de dag waarop belanghebbende is ingeschreven als ingezetene in de BRP en eindigt de dag voorafgaand aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. Dit volgt uit artikel 34 in combinatie met artikel 13, tweede lid, van de Wet MRB.

2.10.

De inspecteur heeft de eerste naheffingsaanslag berekend over de periode 17 juni 2019 (de datum van de eerste tenaamstelling in België) tot en met 9 april 2020 (de dag vóór de controledatum). Deze berekeningsperiode is, gelet op het hiervoor overwogene, als uitgangspunt niet te lang.

Derde stap: is belanghebbende in tegenbewijs geslaagd

2.11.

De berekeningsperiode houdt in de kern een soort van bewijsvermoeden in met betrekking tot de periode waarin belanghebbende houder was van de auto in Nederland in de zin van de Wet MRB. Belanghebbende heeft de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren.

2.12.

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in de berekeningsperiode zijn hoofdverblijf in Nederland had. Er zijn dan twee tegenbewijsmogelijkheden. Belanghebbende heeft de mogelijkheid om aannemelijk te maken (i) dat de auto belanghebbende in Nederland ter beschikking heeft gestaan met ingang van een latere datum dan 17 juni 2019, en (ii) dat de auto belanghebbende in een of meer tussenliggende tijdvakken niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan.

2.13.

Belanghebbende stelt dat hij in de auto heeft gereden, omdat zijn vriend, zijnde de zoon van de eigenaar van de auto, niet beschikte over een rijbewijs. Volgens belanghebbende heeft hij slechts twee keer in de auto gereden. Het was hem bovendien alleen toegestaan in de auto te rijden als zijn vriend ook in de auto aanwezig was. Aangezien hij toestemming nodig had om in de auto te mogen rijden, kan volgens belanghebbende niet worden gezegd dat de auto hem feitelijk ter beschikking stond. De auto stond uitsluitend feitelijk ter beschikking aan de vader van zijn vriend, dan wel zijn vriend, aldus belanghebbende.

2.14.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet in zijn bewijslast is geslaagd. Belanghebbende heeft in het geheel geen stukken aangedragen die het betoog ondersteunen dat hij alleen in de auto mocht rijden als zijn vriend ook in de auto aanwezig was. Evenmin heeft belanghebbende stukken overgelegd die zijn stelling ondersteunen dat hij slechts twee keer van de auto gebruik heeft gemaakt. Gelet op het vorenstaande is de eerste naheffingsaanslag dan ook terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

2.15.

Belanghebbende heeft nog een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende stelt dat hem tijdens de controle op 10 april 2020 niet is uitgelegd dat het niet is toegestaan om met een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig van de openbare weg gebruik te maken zonder motorrijtuigenbelasting te hebben voldaan en dat bij een controle op 14 april 2020 hem is medegedeeld dat er geen melding zou worden gedaan van de controle. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet. De rechtbank stelt voorop dat de eerste naheffingsaanslag is opgelegd naar aanleiding van de controle op 10 april 2020. Aan (eventuele) uitlatingen die zijn gedaan tijdens een latere controle kan belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de controle van 10 april 2020 zonder consequenties zou blijven. Belanghebbende heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat tijdens de controle van 10 april 2020 door de controlerend ambtenaren is medegedeeld dat er geen motorrijtuigenbelasting zou worden nageheven.

2.16.

Belanghebbende betoogt verder dat de inspecteur niet heeft gemotiveerd waarom hij de motorrijtuigenbelasting heeft nageheven over de periode 17 juni 2019 tot en met 9 april 2020, zodat sprake is van een schending van het motiveringsbeginsel. Dit betoog slaagt niet. De berekeningsperiode behoeft geen motivering, aangezien deze voortvloeit uit de wet (zie 2.9). Bovendien heeft de inspecteur zowel in de aanslagregelende fase (bij brief van 5 juni 2020), als in de bezwaarfase (bij uitspraak op bezwaar) de berekeningsperiode gemotiveerd.

2.17.

Belanghebbende heeft daarnaast nog een beroep gedaan op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Naar de rechtbank begrijpt is de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel volgens belanghebbende gelegen in het tijdsverloop tussen de controle en de oplegging van de naheffingsaanslag. Op grond van artikel 20, derde lid, van de AWR kan de motorrijtuigenbelasting echter worden nageheven tot maximaal vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. De inspecteur heeft relatief kort nadat de controle heeft plaatsgevonden de eerste naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd. Van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is dus geen sprake.

De verzuimboete

2.18.

De boete is in overeenstemming met artikel 37 van de Wet en artikel 67c van de AWR opgelegd. Het beboetbaar feit is begaan. Belanghebbende heeft namelijk een in het buitenland geregistreerde auto feitelijk ter beschikking gehad en daarmee gebruik gemaakt van de openbare weg in Nederland zonder motorrijtuigenbelasting te hebben voldaan. De boete is dan ook terecht opgelegd. Opmerking verdient daarbij dat opzet of schuld niet vereist is en dat het geen rol speelt dat belanghebbende het beboetbare feit voor het eerst heeft begaan. Wel moet een boete achterwege blijven bij afwezigheid van alle schuld (avas), maar daarvan is geen sprake. Immers moet voor een geslaagd beroep op avas sprake zijn van een situatie waarin belanghebbende alle in de gegeven omstandigheden in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om het beboetbare feit te voorkomen. De stelling van belanghebbende, dat hij niet wist dat hij met een buitenlands kenteken geen gebruik mocht maken van de openbare weg zonder motorrijtuigenbelasting te hebben voldaan, is daarvoor niet voldoende.

2.19.

Bij de beoordeling of de hoogte van de opgelegde boete passend en geboden is, dient de rechter rekening te houden met alle relevante omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort ook dat de naheffingsaanslag is berekend met toepassing van het weerlegbare vermoeden van hoofdverblijf in Nederland en het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland.

2.20.

Gelet op alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder het feit dat de berekeningsperiode zich beperkt tot tien maanden, ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding voor matiging van de boete. Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de boete wegens slechte persoonlijke en financiële omstandigheden dient te worden gematigd tot nihil. Ter zitting is namens belanghebbende toegelicht dat belanghebbende een bewindvoerder heeft, een schuldenlast heeft van € 15.000 en een leefgeld ontvangt van € 40 per week. De inspecteur heeft de slechte financiële omstandigheden van belanghebbende ter zitting gemotiveerd betwist. Tegenover deze betwisting heeft belanghebbende zijn financiële omstandigheden niet nader met bewijsstukken onderbouwd. De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de persoonlijke en financiële omstandigheden zodanig zijn dat deze zouden moeten leiden tot een lagere dan de opgelegde boete. De rechtbank acht de opgelegde verzuimboete van 100% in de gegeven omstandigheden passend en geboden.

Conclusie BRE 21/747

2.21.

Het voorgaande betekent dat de inspecteur de eerste naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd. Het beroep met zaaknummer 21/747 is daarom ongegrond.

De tweede naheffingsaanslag (BRE 21/748)

2.22.

Motorrijtuigenbelasting wordt geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt.1 Motorrijtuigenbelasting moet op aangifte worden voldaan.2 Als hoofdregel geldt daarbij dat de belasting moet zijn betaald bij de aanvang van het tijdvak.3 Het tijdvak waarover motorrijtuigenbelasting moet worden betaald is drie maanden.4 Voor een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig dat in Nederland feitelijk ter beschikking staat, vangt dit tijdvak aan met ingang van de dag waarop het gebruik van de weg in Nederland aanvangt en, zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat, telkenmale drie maanden later.5 Als de motorrijtuigenbelasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald kan die belasting door de inspecteur worden nageheven.6

2.23.

Belanghebbende had de auto bij aanvang van het tijdvak (10 april 2020) ter beschikking. Dat betekent dat belanghebbende, gelet op artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet MRB voor de naheffingsperiode van 10 april 2020 tot en met 9 juli 2020 worden aangemerkt als houder van de auto. De stelling van belanghebbende dat hij slechts twee keer gebruik heeft gemaakt van de auto, mist in dit verband, gelet op het systeem van de wet, betekenis. Het gaat er immers alleen om wie aan het begin van het tijdvak kan worden aangemerkt als houder van de auto. Naar het oordeel van de rechtbank is de tweede naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting dan ook terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

2.24.

Belanghebbende heeft ook in het kader van de tweede naheffingsaanslag aangevoerd dat de inspecteur de berekeningsperiode niet heeft gemotiveerd, zodat sprake is van schending van het motiveringsbeginsel. Dit beroep slaagt niet. Zoals de rechtbank reeds ten aanzien van de eerste naheffingsaanslag heeft overwogen (zie 2.16) behoeft de berekeningsperiode geen motivering, aangezien deze voortvloeit uit de wet.

Conclusie BRE 21/748

2.25.

Het voorgaande betekent dat de inspecteur ook de tweede naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd, zodat het beroep met zaaknummer 21/748 ongegrond is.

Slotsom

2.26.

Gelet op het vorenstaande (zie 2.21 en 2.25) zijn de beroepen ongegrond verklaard.

2.27.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 18 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.