Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-11-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5993, AWB - 20 _ 8336

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-11-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5993, AWB - 20 _ 8336

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
25 november 2021
Datum publicatie
14 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:5993
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 20 _ 8336

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht

Zaaknummer BRE 20/8336

belanghebbende,

gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer

en

de heffingsambtenaar,

en

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd met dagtekening 19 december 2015 en aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de naheffingsaanslag).

Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 2 februari 2016 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 juli 2016 het beroep (zaaknummer BRE 16/792) gegrond verklaard en de zaak teruggewezen naar de heffingsambtenaar. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak ingediende hoger beroep (zaaknummer BK SHE 16/3703) is bij uitspraak van 7 september 2017 ongegrond verklaard.

Bij brieven van 29 oktober 2017, 31 december 2017 en 4 augustus 2020 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.

Bij besluit van 1 september 2020 zendt de heffingsambtenaar de op 12 december 2017 gedateerde uitspraak op bezwaar naar (de gemachtigde van) belanghebbende. Daarnaast wordt in het besluit de ingebrekestelling van 4 augustus 2020 niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingediend.

De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft op het verweerschrift gereageerd en een aanvullend beroepschrift ingediend.

De zaak is behandeld op de zitting van 10 november 2021. Belanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde (via een telefonische verbinding) en de heffingsambtenaar door [verweerder] (via een telefonische verbinding).

Overwegingen

Ontvankelijkheid beroep

1. Belanghebbende stelt de uitspraak op bezwaar van 12 december 2017 niet op of omstreeks die datum te hebben ontvangen, maar eerst bij brief van 1 september 2020. De heffingsambtenaar geeft toe dat hij de uitspraak op bezwaar naar een voormalig adres van de gemachtigde van belanghebbende heeft verzonden, terwijl de adreswijziging van de gemachtigde bij hem bekend was. Daaruit volgt dat de uitspraak op bezwaar eerst bij brief van 1 september 2020 op juiste wijze is bekendgemaakt. Het tegen de uitspraak op bezwaar ingediende beroepschrift van 3 september 2020, per fax ontvangen op die dag, is daarom tijdig ingediend.

Feiten

2. De auto met kenteken [kenteken] stond op 19 december 2015 omstreeks 10:48 uur stil op een parkeerplaats aan de Keiweg in Oosterhout. Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting

mag worden geparkeerd.1Tijdens een controle op voornoemde datum en tijd is door een parkeercontroleur geconstateerd dat geen parkeerbelasting was voldaan.

3. Naar aanleiding van de constatering dat geen parkeerbelasting was voldaan, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 61,00, bestaande uit een bedrag aan belasting van € 2,00 en € 59,00 aan kosten van de naheffingsaanslag.

Geschil

4. In geschil is of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd. Daarnaast is in geschil of de heffingsambtenaar terecht heeft beslist tot niet-ontvankelijkverklaring van de ingebrekestelling, waardoor geen dwangsom is verschuldigd, en het verzoek om schadevergoeding terecht is afgewezen.

Naheffingsaanslag parkeerbelasting

Standpunt belanghebbende

5. Belanghebbende voert aan dat geen sprake was van parkeren, maar van laden en lossen van zware en omvangrijke goederen, namelijk het inladen van twee dozen van een combimagnetron. Nu het belastbare feit zich niet voordoet, is de naheffingsaanslag volgens belanghebbende ten onrechte opgelegd.

6. Volgens de heffingsambtenaar is de naheffingsaanslag terecht opgelegd, omdat geparkeerd is zonder betaling van parkeerbelasting en geen sprake is van laden en/of lossen.

Toetsingskader van de rechtbank

7. Op grond van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en het gelijkluidende artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening wordt onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.

Beoordeling

8. De rechtbank overweegt dat van laden of lossen sprake is bij het doen of laten staan van een voertuig voor het bij voortduring inladen of uitladen van zaken van enige omvang of enig gewicht, onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht en gedurende de tijd die daarvoor nodig is.2 Het moet daarbij gaan om zaken van een zodanige omvang of gewicht dat zij niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per voertuig ter plaatse kunnen worden gehaald of gebracht. Indien belanghebbende zich erop beroept dat sprake is geweest van laden en lossen, zal vastgesteld moeten worden of het voertuig uitsluitend heeft stilgestaan zo lang als nodig was voor het ononderbroken verrichten van het geheel van handelingen dat redelijkerwijs noodzakelijk is om zaken als hiervoor bedoeld ter plaatse in ontvangst te nemen en in het voertuig te brengen, dan wel uit het voertuig te halen en aan de geadresseerde af te geven.3

9. De rechtbank stelt voorop dat het aan de heffingsambtenaar is om feiten te stellen en

- bij betwisting daarvan - aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar in zijn bewijslast is geslaagd en overweegt daartoe het volgende. Niet in geschil is dat de auto stil stond aan de Keiweg in Oosterhout en dat geen parkeerbelasting is voldaan. De controleur heeft verklaard dat hij de auto al enige tijd geparkeerd zag staan en vervolgens eerst de parkeerautomaat heeft gecontroleerd op juist functioneren en twee auto’s aan de overzijde van de straat heeft gecontroleerd alvorens hij bij de auto van belanghebbende aankwam. Al die tijd had de controleur de auto in beeld en heeft hij geen laad- of losactiviteiten waargenomen. Nadat de controleur op de handheld het kenteken had gescand, bleek dat de parkeerbelasting niet was voldaan. Vervolgens heeft hij een pardontijd in acht genomen, waarbij rond de auto is gelopen om te zien of een betaalbewijs in de auto aanwezig was en zijn ook foto’s van de auto gemaakt. Na al deze handelingen is een naheffingsaanslag uitgeschreven en op het voertuig achtergelaten. De rechtbank is met de heffingsambtenaar van oordeel dat op grond hiervan niet kan worden geconcludeerd dat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag sprake was van laden en/of lossen van goederen.

10. Nu belanghebbende stelt dat wel sprake is van laden en lossen als bedoeld in artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet, is het aan hem om dit aannemelijk te maken. Belanghebbende stelt dat sprake is van laden en lossen van zware en omvangrijke goederen, namelijk het inladen van twee dozen van een combimagnetron. Deze enkele stelling zonder nadere onderbouwing of toelichting is echter onvoldoende tegenwicht tegenover het standpunt van de heffingsambtenaar. Indien belanghebbende bij voortduring zaken aan het lossen zou zijn geweest, zou de parkeercontroleur, die al langere tijd in de straat aanwezig was en de parkeerautomaat en nog twee andere auto’s heeft gecontroleerd alvorens bij de auto van belanghebbende te komen en deze te controleren, dit redelijkerwijs moeten hebben geconstateerd. De parkeercontroleur heeft echter verklaard geen laad- of losactiviteiten te hebben waargenomen. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van het onmiddellijk lossen of laden van goederen van enige omvang en gewicht.

11. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van onmiddellijk laden of lossen, maar van parkeren, waarvoor parkeerbelasting verschuldigd is. Niet in geschil is dat geen parkeerbelasting is voldaan. Dit betekent dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

Dwangsom

12. De heffingsambtenaar heeft in het besluit van 1 september 2020 de ingebrekestelling van 4 augustus 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze onredelijk laat is ingediend, met als gevolg dat geen dwangsom is verbeurd.

13. Belanghebbende voert aan al op 29 oktober 2017 en 31 december 2017 ingebrekestellingen te hebben verzonden aan de heffingsambtenaar. Deze ingebrekestellingen zijn niet onredelijk laat verzonden en leiden tot verbeurte van een dwangsom, zo stelt belanghebbende.

14. De rechtbank overweegt dat het primaire besluit van 1 september 2020 een dwangsombeschikking is als bedoeld in artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Nu tegen de naheffingsaanslag beroep is ingesteld, hoeft belanghebbende bij betwisting van de dwangsombeschikking tegen deze beschikking niet afzonderlijk bezwaar te maken.4

15. Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar in gebreke gesteld betreffende het niet tijdig (opnieuw) uitspraak op bezwaar doen. De rechtbank dient vast te stellen wanneer de beslistermijn op het bezwaar eindigde. Daartoe geldt het volgende. Uit de rechtspraak volgt dat een bestuursorgaan, indien na vernietiging van een besluit door de bestuursrechter geen nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw besluit is gesteld, in beginsel moet beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold voor het nemen van het vernietigde besluit.5 In dit geval heeft de rechtbank het beroep tegen de naheffingsaanslag gegrond verklaard en de zaak teruggewezen naar de heffingsambtenaar om opnieuw op het bezwaar te beslissen, zonder daarin een termijn te stellen. Omdat belanghebbende tegen deze uitspraak hoger beroep heeft ingesteld, hoefde de heffingsambtenaar eerst uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechtbank nadat de uitspraak op het hoger beroep onherroepelijk is geworden.6 Bij uitspraak van 7 september 2017 is op het hoger beroep beslist. Daartegen is geen cassatie ingesteld, dus de uitspraak is op 19 oktober 2017 onherroepelijk geworden. De beslistermijn op het bezwaar bedraagt zes weken7, dus de beslistermijn voor de heffingsambtenaar eindigde op 30 november 2017.

16. De heffingsambtenaar heeft niet binnen de beslistermijn uitspraak op bewaar gedaan. De eerste twee door belanghebbende overgelegde ingebrekestellingen zijn gedagtekend 29 oktober 2017 en 31 december 2017, en zijn gericht aan het adres van de gemeente Oosterhout. De heffingsambtenaar heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat deze ingebrekestellingen niet zijn ontvangen. Ten aanzien van de ingebrekestelling van 29 oktober 2017 volgt de rechtbank dit standpunt niet. De gemachtigde van belanghebbende heeft namelijk met deze ingebrekestelling zijn adreswijziging doorgegeven en de heffingsambtenaar heeft beaamd bekend te zijn met deze adreswijziging. Toch kan dit belanghebbende niet baten, want de ingebrekestelling van 29 oktober 2017 is prematuur ingediend.

17. Ten aanzien van de ingebrekestelling van 31 december 2017 geldt het volgende. Nu de heffingsambtenaar de ontvangst van deze ingebrekestelling betwist en uit de stukken van het dossier niet blijkt dat er na de dagtekening van deze ingebrekestelling correspondentie is geweest met belanghebbende waaruit blijkt dat de ingebrekestelling is ontvangen, is het aan belanghebbende om aan te tonen dat de ingebrekestelling is verzonden. Het overleggen van een kopie van de ingebrekestelling en de verklaring van de gemachtigde van belanghebbende ter zitting dat hij uit zijn digitale dossier heeft opgemaakt dat deze ingebrekestelling is gemaakt en verzonden, is onvoldoende om een daadwerkelijke verzending van de ingebrekestelling aan te tonen. Dit betekent dat niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende de heffingsambtenaar rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld met de brief van 31 december 2017.

18. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de heffingsambtenaar bij brief van 4 augustus 2020 in gebreke heeft gesteld. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting beaamd dat deze ingebrekestelling terecht als onredelijk laat is aangemerkt. De rechtbank ziet geen aanleiding hier anders over te oordelen. Nu de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend, heeft de heffingsambtenaar de ingebrekestelling terecht niet-ontvankelijk verklaard, met als gevolg dat geen dwangsom is verbeurd.

Conclusie

19. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen de uitspraak op bezwaar en ook tegen de dwangsombeschikking ongegrond zal worden verklaard.

Redelijke termijn

20. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.

21. De rechtbank volgt de heffingsambtenaar niet in zijn standpunt dat toekenning van een immateriële schadevergoeding achterwege moet blijven omdat de gemachtigde van belanghebbende er zelf voor gekozen heeft om tot 4 augustus 2020 te wachten met informeren naar de stand van zaken.8

22. De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar

(0,5 jaar voor de bezwaarfase en 1,5 jaar voor de beroepsfase), te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift op 22 december 2015 ontvangen. De rechtbank heeft de eerste keer uitspraak gedaan op 28 juli 2016. Vervolgens heeft het gerechtshof uitspraak gedaan op 7 september 2017 en heeft de heffingsambtenaar opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan op 12 december 2017, maar deze pas op 1 september 2020 op de juiste wijze bekendgemaakt. De rechtbank doet uitspraak op 25 november 2021. Daaruit volgt dat in dit geval de procedure in eerste aanleg zich uitstrekt over twee periodes, namelijk van 22 december 2015 tot 28 juli 2016 en van 7 september 2017 tot 25 november 2021. De redelijke termijn is dan met twee jaar en elf maanden (totaal 35 maanden) overschreden. Belanghebbende heeft - uitgaande van € 500,00 per overschrijding per half jaar - recht op een schadevergoeding van € 3.000,00. Omdat de behandeling van de beroepen bij de rechtbank, in eerste aanleg samen, 3 maanden meer dan 1,5 jaar hebben geduurd, komt de overschrijding van de redelijke termijn voor 3/35 deel (€ 257,14) voor rekening van de Staat en voor de rest (€ 2.742,86) voor rekening van de heffingsambtenaar.

Griffierecht en proceskosten

23. Gelet op het overwogene in 19. dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De toekenning van immateriële schadevergoeding maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van griffierecht.

24. De rechtbank ziet aanleiding de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden (samen) te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 748,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,00 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht).9

25. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten, zullen de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten.10 Ook dient om die reden het griffierecht van € 48,00 door ieder voor de helft te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.742,86;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade tot een

bedrag van € 257,14;

-

veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 374,00;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 374,00;

-

gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende vergoedt de helft van het door hem betaalde griffierecht, zijnde € 24,00;

-

gelast dat de Staat der Nederlanden aan belanghebbende vergoedt de helft van het door hem betaalde griffierecht, zijnde € 24,00.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 25 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel