Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6170, BRE 20/8075

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6170, BRE 20/8075

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
1 december 2021
Datum publicatie
14 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:6170
Zaaknummer
BRE 20/8075

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/8075

uitspraak van 1 december 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 13 augustus 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2018 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) met aanslagnummer [nummer] .H.86.01.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en zijn gemachtigde mr. T.P. Boer, verbonden aan Boer & Van Wees Advocaten te Arnhem (beiden via een digitale beeldverbinding). Namens de inspecteur is verschenen en gehoord, [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

Feiten

2.1.

[pensioenfonds] (hierna: het pensioenfonds) heeft in 2018 vastgesteld dat belanghebbende recht heeft op een invaliditeitspensioen met terugwerkende kracht vanaf 2002 tot en met 2018. Het invaliditeitspensioen is volledig aan belanghebbende uitbetaald in 2018.

2.2.

Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 de uitbetaling van het pensioenfonds geheel aangegeven als belastbaar inkomen uit werk en woning.

2.3.

Nadat door de inspecteur de aanslag IB/PVV 2018 (hierna: de aanslag) conform de ingediende aangifte is opgelegd, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag.

2.4.

De inspecteur heeft de aanslag in bezwaar gehandhaafd.

Geschil

2.5.

Tussen partijen is in geschil of het invaliditeitspensioen ten onrechte in zijn geheel in het jaar 2018 in de aanslag is betrokken. Meer specifiek is in geschil of artikel 13a, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) ten onrechte niet is toegepast.

Vooraf

2.6.

Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om de behandeling van het beroep aan te houden in afwachting van de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in een vergelijkbare zaak. In die zaak heeft de gemachtigde van belanghebbende onlangs hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft desgevraagd aangegeven zich te verzetten tegen aanhouding van de zaak. De rechtbank wijst het verzoek om aanhouding, na afweging van dit verzoek tegen het algemene procesbelang van een spoedig afgewikkelde procedure, af.

Genietingstijdstip invaliditeitspensioen

2.7.

De rechtbank stelt voorop dat loon onder meer beschouwd wordt te zijn genoten op het tijdstip waarop het ontvangen wordt (artikel 3.146, eerste lid onder a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)). Vaststaat dat de uitkering van het pensioenfonds door belanghebbende in 2018 is ontvangen en dat de uitkering kwalificeert als loon. Het is daarom aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat ondanks de uitbetaling in 2018 (gedeeltelijk) de uitkering voor de inkomstenbelasting aan een ander jaar moet worden toegerekend.

2.8.

Belanghebbende voert daartoe aan dat door een fout van het pensioenfonds het invaliditeitspensioen voor de jaren 2002 tot en met 2018 geheel in 2018 is uitbetaald. Hoewel het moment van betaling weliswaar is geïnitieerd vanuit het pensioenfonds, betreft het wel een overeengekomen moment, aldus belanghebbende. Er is namelijk met het voorstel tot uitbetaling van het pensioenfonds ingestemd. Omdat sprake is van een ongebruikelijk tijdstip van genieten dat niet aan belanghebbende is te wijten, is artikel 13a, tweede lid, van de Wet LB 1964 van toepassing volgens belanghebbende. Op grond van dat artikel dient de uitkering aan de afzonderlijke jaren vanaf 2002 tot en met 2018 te worden toebedeeld, aldus nog steeds belanghebbende.

2.9.

Artikel 13a, tweede lid, van de Wet LB 1964 bepaalt dat indien is overeengekomen dat het loon geheel of gedeeltelijk op een ongebruikelijk tijdstip zal worden genoten, dit tijdstip als genietingstijdstip geldt en niet het tijdstip waarop het loon wordt ontvangen.

2.10.

De rechtbank overweegt dat belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet is geslaagd in zijn bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de vereisten van artikel 13a, tweede lid, van de Wet LB 1964 is voldaan. De enkele stelling dat belanghebbende heeft ingestemd met het moment van uitkering, is, mede gelet op de verklaring van belanghebbende dat het pensioenfonds geen alternatieven voor het moment van uitkering heeft geboden, daarvoor onvoldoende. De inspecteur heeft daarom op grond van de wet terecht de gehele uitkering van het pensioenfonds in het jaar 2018 in aanmerking genomen.

2.11.

De rechtbank begrijpt dat het volledig in de heffing betrekken van het invaliditeitspensioen in het jaar van uitkering door belanghebbende wordt ervaren als onredelijk en onbillijk. Echter staat het haar niet vrij om formele wetgeving te toetsen op haar innerlijke waarde of billijkheid. Ook in zoverre kan de rechtbank niet aan belanghebbendes beroep tegemoet komen.

Conclusie

2.12.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.13.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 1 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.