Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-02-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:631, AWB - 18 _ 5697

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-02-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:631, AWB - 18 _ 5697

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
16 februari 2021
Datum publicatie
1 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:631
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5697
Relevante informatie
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024]

Inhoudsindicatie

Artikel 6a Uitvoeringsregeling BPM 1992

CO2-uitstoot

Vaststaat dat voor de onderhavige auto geen typegoedkeuring is verleend, geen certificaat van overeenstemming is afgegeven en ook geen individuele goedkeuring in de zin van artikel 26 van de Wegenverkeerswet 1994 is verleend. Ook is er geen testrapport van een individuele keuring overgelegd. De inspecteur heeft de CO2-uitstoot voor de onderhavige auto vastgesteld aan de hand van een verklaring van de RDW die hij als authentiek en vaststaand beschouwt.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur daarmee, gelet op de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de CO2-uitstoot berust op een goedkeuring als bedoeld in artikel 6a letter d van de Uitvoeringsregeling BPM 1992. De verklaring van de RDW dat het gegeven over de omvang van de CO2-uitstoot afkomstig is uit EUCARIS is daartoe onvoldoende.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 18/5697

uitspraak van 16 februari 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur

en

de Minister voor Rechtsbescherming.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 10 augustus 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) terzake van het motorrijtuig Ford Mustang Coupé met VIN nummer [VIN] , alsmede tegen de daarbij bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 11.

Zitting

Het onderzoek ter zitting voor de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 27 februari 2019 te Breda (regiezitting). De meervoudige kamer heeft de onderhavige zaken op grond van artikel 8:10 van de Awb verwezen naar de enkelvoudige kamer.

Het onderzoek voor de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021. Daar is namens belanghebbende verschenen [gemachtigde] van [kantoor] en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vernietigt de naheffingsaanslag, alsmede de beschikking belastingrente;

-

veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;

- veroordeelt de inspecteur heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.333;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan deze vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft op 27 juli 2017 op aangifte een bedrag van € 957 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Ford Mustang Coupé met VIN nummer [VIN] .

2.2.

Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [taxatiebureau] van 27 juli 2017. In het taxatierapport staat een historische nieuwprijs vermeld van € 75.900 en een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 3.391. Belanghebbende is in de aangifte uitgegaan van een historische bruto Bpm van € 21.427 gebaseerd op een CO2-uitstoot van 252 gr/km, zoals ook vermeld in het taxatierapport.

2.3.

De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 1.934. De inspecteur heeft zich aangesloten bij dezelfde historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde als belanghebbende, echter hij stelt zich op het standpunt dat de historische bruto Bpm € 43.279 bedraagt, gebaseerd op een CO2-uitstoot van 338 gr/km. Met dagtekening 12 maart 2018 is aan belanghebbende voor de onderhavige auto een naheffingsaanslag Bpm opgelegd van € 977. De gelijktijdig met de naheffingsaanslag in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 11.

2.4.

Het door belanghebbende tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.

2.5.

Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is daarbij tussen partijen in geschil of de CO2-uitstoot voor de auto op de juiste wijze is vastgesteld. Voorts is in geschil de hoogte van de immateriële-schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en de hoogte van de proceskostenvergoeding.

2.6.

De inspecteur heeft zich bij het opleggen van de naheffingsaanslag gebaseerd op het “Formulier t.b.v. BPM-aangifte” dat hij heeft verkregen van de RDW. Op dat formulier staat een CO2-uitstoot vermeld van 338 gr/km. Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van 19 september 2018 van een medewerker van de Belastingdienst aan de RDW waarin wordt gevraagd op welke wijze de CO2-uitstoot van 338 gr/km is vastgesteld door de RDW. De RDW heeft daar op 20 september 2018 op gereageerd met de mededeling dat “het een individuele goedkeuring betreft vanuit Luxemburg. In Luxemburg is het bepaald en wij moeten dit dan overnemen”.

2.7.

De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de door hem vastgestelde CO2-uitstoot afkomstig is uit het kentekenregister in Luxemburg en dat dit voor hem een vaststaand gegeven is dat ook niet nader onderbouwd hoeft te worden. Hij beroept zich daarbij op artikel 43b, lid 1 van de Wegenverkeerswet.

In aanvulling op de stukken heeft hij ter zitting verklaard dat geen individuele goedkeuring heeft plaatsgevonden zoals in de onder 2.6 genoemde e-mail vermeld. Ter zitting heeft de inspecteur aanvullend een e-mail overgelegd van 1 februari 2021, waarin de RDW schrijft:

“Er is bij de keuring geen documentatie overgelegd waaruit de CO2-uitstootwaarde blijkt. Er is geen CVO ingeleverd en op het Luxemburgse kentekenbewijs is dit veld niet aanwezig. De medewerker van het keuringsstation heeft de waarde via EUCARIS bij de Luxemburgse registratie van het voertuig ingezien. Dit betekent dat de waarde afkomstig is uit het Luxemburgse kentekenregister.”

2.8.

Belanghebbende heeft de stellingen van de inspecteur gemotiveerd bestreden en stelt dat de inspecteur de CO2-uitstoot van de auto niet op de voorgeschreven wijze heeft vastgesteld, en bovendien niet heeft onderbouwd. De gegevens die in het Luxemburgse kentekenregister staan vermeld zijn door hem niet te controleren. Belanghebbende bepleit toepassing van de Scandinavische rekenmethode. Hij heeft deze stelling onderbouwd aan de hand van een certificaat van een individuele keuring voor een andere Ford Mustang. Dit certificaat is weliswaar in de Bulgaarse taal opgesteld, maar uit de vermelde nummers op dit certificaat leidt hij af dat voor die betreffende Ford Mustang de Scandinavische methode is gebruikt.

2.9.

De rechtbank overweegt dat het in eerste instantie aan de inspecteur is om gegevens in te brengen, waaruit de CO2-uitstoot van de auto blijkt. Hij kan dat doen op de in artikel 6a van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna Uitv. Reg. Bpm 1992) onder letters a tot en met d (tekst 2017) vermelde wijzen.1 Tussen partijen is niet in geschil, naar de rechtbank begrijpt, dat voor de onderhavige auto geen typegoedkeuring is verleend, geen certificaat van overeenstemming is afgegeven, en ook geen individuele goedkeuring in de zin van artikel 26 van de Wegenverkeerswet 1994 is verleend. De inspecteur heeft evenmin een testrapport van een individuele keuring van de auto overgelegd. Dat betekent dat de omvang van de emissie van de CO2-uitstoot niet kan zijn gebaseerd op artikel 6a, letter a, b of c van de Uitv.reg. Bpm 1992.

2.10.

Het voorgaande houdt in dat de inspecteur voor de bepaling van de omvang van de CO2-uitstoot is aangewezen op artikel 6a, letter d, Uitv.reg. Bpm 1992. Volgens die bepaling moet er dan sprake zijn van een goedkeuring waaruit de emissie van CO2 blijkt, gemeten overeenkomstig de voorschriften van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, dan wel een gelijkwaardig internationaal reglement. De inspecteur heeft in dat verband verklaard zich met betrekking tot de hoogte van de CO2-uitstoot uitsluitend te hebben gebaseerd op de in 2.6 en 2.7 weergegeven verklaringen van de RDW. De inspecteur beschouwt de in deze verklaringen genoemde gegevens als authentiek en vaststaand. Hij heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat de gegevens weliswaar door de Belastingdienst kunnen worden geraadpleegd en dat daar ook een afschrift van kan worden overgelegd, maar dat hij daar geen tijd meer voor had.

2.11.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur hiermee, gelet op de gemotiveerde betwisting van belanghebbende, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de omvang van de door de inspecteur gestelde CO2-uitstoot berust op een goedkeuring als bedoeld in artikel 6a, letter d, Uitv.reg. Bpm 1992. De niet onderbouwde en betwiste verklaring van de RDW dat het gegeven over de omvang van de CO2-uitstoot afkomstig is uit EUCARIS is daarvoor onvoldoende. De inspecteur heeft verder ter zitting voor zijn standpunt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561, maar daar was naar het oordeel van de rechtbank sprake van een andere situatie. In dat geval stond vast dat de auto was gekeurd door de daartoe bevoegde Duitse instantie, dat op basis daarvan de CO2-uitstoot van de auto is bepaald en dat die uitstoot op het Duitse kentekenbewijs was vermeld. In het onderhavige geval is niet gebleken van een keuring en is geen CO2-uitstoot op het Luxemburgse kentekenbewijs vermeld. Het had op de weg van de inspecteur gelegen om niet enkel af te gaan op een mededeling van een medewerker van het RDW, maar om nadere informatie inzake een (al of niet) verleende goedkeuring te vragen, maar hij heeft dit niet gedaan.

2.12.

Nu de inspecteur niet aan zijn bewijslast heeft voldaan en partijen voor dat geval ter zitting zijn overeengekomen dat de historische bruto Bpm kan worden vastgesteld op € 21.427 gaat de rechtbank daarvan uit. Gelet daarop is het beroep gegrond verklaard.

Naheffingsaanslag

2.13.

Tussen partijen is niet langer in geschil dat de netto catalogusprijs € 41.108 en de op de auto rustende omzetbelasting € 7.810 bedraagt. Hiervan uitgaande en rekening houdend met de historische bruto Bpm van € 21.427 bedraagt de historische nieuwprijs € 70.345. Tussen partijen is evenmin in geschil dat van een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat kan worden uitgegaan van € 2.346.

2.14.

Het voorgaande leidt tot een verschuldigde Bpm ter grootte van € 714. Omdat op aangifte reeds een bedrag van € 957 is betaald vernietigt de rechtbank de naheffingsaanslag.

Verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

2.15.

Belanghebbende heeft in haar nadere stukken voor de behandeling voor de enkelvoudige kamer op 2 februari 2021 een verzoek gedaan om toekenning van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift op 4 mei 2018 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 16 februari 2021 gedaan en dus afgerond 34 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 10 maanden.

2.16.

De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft derhalve recht op een vergoeding van immateriële schade van afgerond 2 x € 500 is € 1.000.

Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister voor Rechtsbescherming (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 10 augustus 2018. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 4 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase niet is overschreden. Dit betekent dat de termijnoverschrijding voor het geheel wordt toegerekend aan de beroepsfase. De Staat dient daarom het volledige bedrag van € 1.000 te betalen. De rechtbank merkt de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aan als partij in dit geding.

3 Proceskosten

3.1.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.333 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). De rechtbank acht geen gronden aanwezig voor een hogere proceskostenvergoeding. De rechtbank kent geen punt toe voor het verschijnen ter zitting voor de meervoudige kamer van 27 februari 2019 nu zij het niet redelijk acht daar in de onderhavige zaak een vergoeding voor toe te kennen.

3.2.

Belanghebbende heeft tevens recht op vergoeding van het griffierecht.

Deze uitspraak is op 16 februari 2021 gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.