Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6526, AWB - 19 _ 5839

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6526, AWB - 19 _ 5839

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
21 december 2021
Datum publicatie
5 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:6526
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5839

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/5839

uitspraak van 21 december 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid,

de Minister.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 21 oktober 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) van € 1.310 ter zake van het motorrijtuig [auto] met VIN nummer [VIN] , alsmede de daarbij bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 6.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2021 te Breda. Beide partijen hebben aan de zitting deelgenomen via beeldbellen. Namens belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen mr. S.M. Bothof van 123BPM.nl te Goor, ter bijstand vergezeld van U. Hosgoren, en namens de inspecteur, [inspecteur] , [inspecteur] en [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 200;

-

veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 800;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 267;

-

veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 267;

-

gelast dat de inspecteur een bedrag van € 87 van het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt;

-

gelast dat de Minister een bedrag van € 87 van het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft op 28 augustus 2018 op aangifte een bedrag van € 2.211 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig [auto] met VIN nummer [VIN] (hierna: de auto).

2.2.

Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van Waardetaxaties.nl van 8 augustus 2018. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 6.264. Belanghebbende heeft dit bedrag in zijn geheel in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.

2.3.

De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door [hertaxateur] werkzaam bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 10 september 2018. De hertaxateur heeft geen schade geconstateerd aan de auto. In het rapport staat onder 4c. Bevindingen/opmerkingen vermeld:

Alle opgegeven schadeposities zijn niet aangetroffen of kunnen als gebruikersschade worden aangemerkt. Hierdoor wordt er geen waardevermindering aan het voertuig toegekend.”.

2.4.

De datum van eerste toelating van de auto is 23 juni 2011. Op het moment van aangifte bedroeg de kilometerstand van de auto ruim 124.000 kilometer.

2.5.

De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de totale verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 3.521. Met dagtekening 11 februari 2019 is aan belanghebbende voor de auto een naheffingsaanslag Bpm opgelegd met een totaalbedrag van € 1.310 aan verschuldigde Bpm. Daarbij is tevens een bedrag van € 6 aan belastingrente in rekening gebracht. Gelijktijdig met het opleggen van de naheffingsaanslag is aan belanghebbende bij beschikking een vergrijpboete van € 655 opgelegd.

2.6.

Het bezwaar van belanghebbende met betrekking tot de boetebeschikking is gegrond verklaard. De vergrijpboete is vernietigd, de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente zijn in stand gebleven. Verder heeft de inspecteur een kostenvergoeding voor bezwaar toegekend van € 508.

2.7.

Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is daarbij tussen partijen in geschil:

  1. of de hertaxateur voldoende onafhankelijk is;

  2. of terecht geen waardevermindering wegens schade in aanmerking is genomen; en

  3. of terecht geen rekening gehouden is met schade die ten tijde van de registratie reeds is hersteld.

Verder heeft belanghebbende verzocht om een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Onafhankelijkheid hertaxateur

2.8.

De rechtbank overweegt dat voor zover belanghebbende heeft betoogd dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, reeds omdat de hertaxateur niet deskundig, objectief en onafhankelijk is, deze beroepsgrond faalt. Het staat de inspecteur immers vrij zijn standpunt te onderbouwen op een wijze die hem goeddunkt, mits geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs of anderszins bewijs dat niet toelaatbaar is, wat hier niet het geval is. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om aan te nemen dat de hertaxateur niet deskundig, onafhankelijk of objectief zou zijn. De rechtbank zal oordelen over het door beide partijen bijgebrachte bewijsmateriaal, op basis van zijn keuze, weging en waardering van het bewijsmateriaal.1

Waardevermindering wegens schade

2.9.

Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat geen rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto. Verder heeft de taxateur van DRZ, zoals vermeld in 2.3, “bevindingen/opmerkingen t.a.v. de opgegeven waardevermindering” in zijn taxatierapport opgenomen.

2.10.

De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.

2.11.

Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de door hem bepleite schade verwezen naar het door hem overgelegde taxatierapport. Ter zitting heeft belanghebbende tevens verwezen naar foto’s 20 en 48 zoals gevoegd bij het taxatierapport dat is overgelegd door de inspecteur. De inspecteur heeft de door belanghebbende bepleite schade gemotiveerd betwist. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur en gelet op het door belanghebbende overgelegde fotomateriaal heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat met een bedrag aan schade rekening moet worden gehouden. De door belanghebbende gestelde ‘schade’ behelst naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de leeftijd van 7 jaar en de kilometerstand van ruim 124.000, niet meer dan normale gebruiksschade zoals onder 2.10 bedoeld. Dit geldt ook voor de ‘schade’ die volgens belanghebbende te zien is op de genoemde foto’s.

2.12.

Voorts heeft belanghebbende zijn stelling dat sprake zou zijn van een beleid van de inspecteur om het innameprotocol van Connect Autolease als leidraad te hanteren voor het bepalen van normale slijtage en gebruikssporen en andere schade in het kader van de Bpm niet aannemelijk gemaakt.

2.13.

Nu de rechtbank van oordeel is dat belanghebbende de gestelde schade niet aannemelijk heeft gemaakt en uit het taxatierapport ook niet kan worden opgemaakt dat sprake is van reeds herstelde schade, dient de derde geschilvraag ontkennend te worden beantwoord. De naheffingsaanslag is terecht en voor het juiste bedrag opgelegd. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.

Verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn

2.14.

Belanghebbende heeft ter zitting op 7 december 2021 verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt.2 Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.

2.15.

Ter zitting heeft de inspecteur gesteld dat de redelijke termijn met twee maanden dient te worden verlengd, omdat op verzoek van de gemachtigde van belanghebbende meerdere dossiers gebundeld op een hoorzitting worden behandeld waardoor het doen van uitspraak op bezwaar vertraging oploopt. Gelet op de gemotiveerde betwisting van belanghebbende acht de rechtbank niet aannemelijk geworden dat dossiers gebundeld zijn behandeld en mocht dit wel het geval zijn, dan is niet aannemelijk gemaakt dat de gebundelde behandeling voor een vertraging heeft gezorgd, die aanleiding zou moeten geven tot een verlenging van de redelijke termijn.

2.16.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 11 maart 2019. De uitspraak op bezwaar is van 21 oktober 2019. De rechtbank doet uitspraak op 21 december 2021. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 10 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.000. Dit bedrag komt voor 2/10 deel voor rekening van de inspecteur (€ 200) en voor het overige (€ 800) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Vergoeding griffierecht

2.17.

Belanghebbende heeft recht op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht, voor de helft te vergoeden door de inspecteur en voor de helft te vergoeden door de Minister.

3 Proceskostenvergoeding

3.1.

De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt gehonoreerd, aanleiding de inspecteur en de Minister ieder voor de helft te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht).3

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 21 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

De rechter is verhinderd om deze uitspraak te ondertekenen.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.