Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6601, AWB - 20 _ 9563

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6601, AWB - 20 _ 9563

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
22 december 2021
Datum publicatie
5 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:6601
Zaaknummer
AWB - 20 _ 9563

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/9563

uitspraak van 22 december 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden beslissingen

De uitspraak van de inspecteur van 12 oktober 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2011 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer] H.17.01) en de weigering om de aanslag ambtshalve aan te passen.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021 te Breda.

Aldaar is verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur] . Belanghebbende is via een telefonische verbinding gehoord.

1 Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende en mevrouw [fiscaal partner] (mevrouw) waren in 2011 elkaars fiscaal partners.

2.2.

Aan mevrouw is met dagtekening 4 mei 2013 de definitieve aanslag IB/PVV 2011 opgelegd waarbij na toepassing van de heffingskortingen zij een bedrag van € 1.166 is verschuldigd.

2.3.

Bij vaststelling van de definitieve aanslag IB/PVV 2011 met dagtekening 1 oktober 2014 van belanghebbende is na toepassing van de heffingskortingen een bedrag van € 1.166 aan hem uitbetaald.

2.4.

Met dagtekening 11 maart 2020 is aan mevrouw een verminderingsbeschikking IB/PVV 2011 opgelegd vanwege de verrekening van een verlies uit 2014. Na toepassing van de heffingskortingen is mevrouw een bedrag van € 388 verschuldigd.

2.5.

Aan belanghebbende is met dagtekening 14 april 2020 een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 opgelegd waarbij een deel van de eerder aan hem uitbetaalde heffingskortingen wordt teruggevorderd.

2.6.

Belanghebbende heeft op 26 augustus 2020 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2011.

2.7.

De inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn en behandeld als verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag. Het verzoek is afgewezen.

Geschil

2.8.

In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:

-

is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?

-

is de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.

Vooraf

2.9.

Ter zitting is vastgesteld dat het beroep geen betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, maar alleen op de inhoudelijke beslissing om de navorderingsaanslag niet te verminderen. Partijen hebben ter zitting ingestemd met het overslaan van de bezwaarfase (rechtstreeks beroep)1. De rechtbank komt dus toe aan een inhoudelijke behandeling.

Ontvankelijkheid bezwaar

2.10.

De wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken.2 De bezwaartermijn is van dwingend recht. Dit betekent dat bij een termijnoverschrijding een niet-ontvankelijkverklaring moet volgen. Dat is alleen anders indien “redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest”, oftewel indien de termijnoverschrijding “verschoonbaar is”.3

2.11.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt op 26 augustus 2020. De bezwaartermijn eindigde op 26 mei 2020. Het bezwaar is dan te laat ontvangen door de inspecteur. Belanghebbende heeft niets aangevoerd waaruit kan worden geconcludeerd dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De inspecteur heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Navorderingstermijn

2.12.

Belanghebbende betoogt dat de inspecteur onterecht een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 heeft opgelegd nu bij het opleggen van die navorderingsaanslag de navorderingstermijn van vijf jaren (vijfjaarstermijn) ruimschoots is overschreden.

2.13.

In artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is bepaald dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien een heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend aan de belastingplichtige, vervalt op grond van artikel 16, zevende lid, van de AWR, in afwijking in zoverre van voornoemd derde lid, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van acht weken na het tijdstip waarop de belastingaanslag van de partner van de belastingplichtige die relevant is voor die heffingskorting, of een beschikking dan wel uitspraak strekkende tot vermindering van een belastingaanslag van zijn partner onherroepelijk is geworden. Een aanslag of verminderingsbeschikking is onherroepelijk als de termijn waarin bezwaar kan worden ingesteld tegen die aanslag of verminderingsbeschikking is verlopen. Dit is in beginsel na zes weken na dagtekening van die aanslag of verminderingsbeschikking.

2.14.

Op basis van artikel 16 zevende lid van de AWR (zie 2.13) was de inspecteur bevoegd tot het opleggen van een navorderingsaanslag aan belanghebbende tot acht weken na het tijdstip waarop de aan zijn partner opgelegde verminderingsbeschikking onherroepelijk was geworden. Gelet op de dagtekening van de verminderingsbeschikking stond deze onherroepelijk vast vanaf 22 april 2020 (na zes weken). De inspecteur was dan bevoegd tot het opleggen van een navorderingsaanslag tot uiterlijk 17 juni 2020 (acht weken na 22 april 2020). De aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag heeft als dagtekening 14 april 2020. Dat betekent dat de inspecteur binnen de termijn de navorderingsaanslag heeft opgelegd. Het betoog van belanghebbende faalt dus.

Vertrouwensbeginsel

2.15.

Belanghebbende doet – naar de rechtbank begrijpt – een beroep op het vertrouwensbeginsel. Daartoe voert belanghebbende aan dat hij aan de informatie met betrekking tot de vijfjaarstermijn op de website van de Belastingdienst het vertrouwen mocht ontlenen dat de inspecteur niet meer bevoegd was een navorderingsaanslag op te leggen.

2.16.

De rechtbank overweegt als volgt. De bewijslast dat het vertrouwensbeginsel is geschonden ligt bij belanghebbende. De informatie op de website van de Belastingdienst dient ter voorlichting en is algemeen van aard en kan in beginsel niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijke standpuntbepaling door de inspecteur waaraan vertrouwen kan worden ontleend. De inspecteur wordt als uitgangspunt door onjuistheden of onvolledigheden in die voorlichting niet gebonden. Hiervan kan worden afgeweken als een belastingplichtige de onjuistheid of onvolledigheid niet had hoeven te beseffen en hij, afgaande op - achteraf bezien onjuiste - informatie, een handeling heeft verricht of nagelaten ten gevolge waarvan een hoger bedrag van hem wordt geheven dan hij op basis van die informatie meende als gevolg van die handeling of dat nalaten te moeten betalen.4 Naar het oordeel van de rechtbank kan uit hetgeen belanghebbende heeft geciteerd van de website van de Belastingdienst met betrekking tot de vijfjaarstermijn niet worden afgeleid dat sprake is van een onjuiste inlichting dan wel te honoreren opgewekt vertrouwen. De door belanghebbende geciteerde inlichtingen zijn immers niet op zijn situatie van toepassing, nu de navorderingsaanslag niet aan hem is opgelegd op grond van artikel 16, derde lid, van de AWR maar op grond van het zevende lid van dat artikel. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.

Hoogte aanslag

2.17.

Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat hij niet kan beoordelen of de navorderingsaanslag naar de juiste hoogte is vastgesteld, nu hij niet meer beschikt over de betreffende inkomensgegevens van dat jaar.

2.18.

De bewijslast dat de navorderingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd rust in beginsel op belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende hieraan niet voldaan. De door hem aangevoerde omstandigheid dat hij niet meer beschikt over de gegevens om de hoogte van de aanslag te beoordelen komt voor risico van belanghebbende.

Conclusie

2.19.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Krishnapillai, griffier, op 22 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

<de griffier is verhinderd

de uitspraak te ondertekenen>

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.