Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6605, AWB - 20 _ 9562

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6605, AWB - 20 _ 9562

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
22 december 2021
Datum publicatie
6 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:6605
Zaaknummer
AWB - 20 _ 9562

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/9562

uitspraak van 22 december 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] gevestigd te [vestigingsplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 2 oktober 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het tijdvak 1 november 2015 tot en met 31 december 2018 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting van € 4.047 (aanslagnummer [aanslagnummer] F.01.8501) en de daarbij bij beschikkingen vastgestelde belastingrente van € 396 en vergrijpboete van € 625.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Namens belanghebbende is haar bestuurder [bestuurder] , met zijn instemming, gehoord via een telefonische verbinding.

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond voor zover het ziet op de naheffingsaanslag, de belastingrente en de boete en verklaart zich onbevoegd voor zover het ziet op het verzoek om kwijtschelding.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbendes activiteiten bestaan volgens de inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel uit de aan- en verkoop van onroerende zaken alsmede de verhuur en huur van onroerende zaken.

2.2.

Enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende is [bestuurder] .

2.3.

Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van onder andere de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2019. Het onderzoek is vervolgens uitgebreid met het tijdvak 1 juli tot en met 30 september 2019.

2.4.

De resultaten van het boekenonderzoek zijn neergelegd in een rapport waarvan een exemplaar aan belanghebbende is verstuurd. In dat rapport is onder andere geconcludeerd dat belanghebbende geen ondernemer is voor de omzetbelasting. Daarnaast is met dagtekening 14 februari 2020 aan belanghebbende de kennisgeving verstuurd dat een vergrijpboete zal worden opgelegd.

2.5.

De inspecteur heeft vervolgens aan belanghebbende een naheffingsaanslag en vergrijpboete opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

Geschil

2.6.

In geschil is of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd omdat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van voorbelasting. Meer specifiek in geschil is of belanghebbende ondernemer is voor de omzetbelasting. Voor het geval die vraag bevestigend wordt beantwoord, is in geschil of de in aftrek gebrachte voorbelasting verband houdt met belaste prestaties. Tot slot is in geschil of de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

Ondernemer voor de omzetbelasting?

2.7.

In artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) is bepaald dat een ondernemer ieder is die een bedrijf zelfstandig uitoefent. De Wet OB kent geen definitie van het begrip ‘ondernemer’. Voor een uitleg van dat begrip dient te worden gekeken naar Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (de Btw-richtlijn). De Btw-richtlijn kent echter het begrip ‘ondernemer’ niet, maar gebruikt het begrip ‘belastingplichtige’. Artikel 9, eerste lid, van de Btw-richtlijn bepaalt dat als 'belastingplichtige' wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit. Als 'economische activiteit' worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmee gelijkgestelde beroepen. Deze werkzaamheden omvatten ook voorbereidende handelingen en liquidatiewerkzaamheden.1 Verder is in beginsel de wilsverklaring van de belastingplichtige voldoende om ondernemerschap voor de omzetbelasting aan te nemen. De inspecteur kan echter verlangen dat de wilsverklaring wordt ondersteund door objectieve gegevens.

2.8.

Belanghebbende betoogt dat sprake is van ondernemerschap voor de omzetbelasting omdat voorbereidende handelingen zijn verricht. Daartoe voert belanghebbende aan dat er een voornemen bestond om energieonafhankelijke air-units (bij tankstations) en lantaarnpalen te gaan verkopen en dat in dat kader een proef is uitgevoerd. Ook zijn er gesprekken geweest met mogelijke kopers.

2.9.

De rechtbank overweegt als volgt. Op belanghebbende rust de bewijslast dat sprake is van ondernemerschap voor de omzetbelasting. Belanghebbende heeft weliswaar betoogd dat sprake was van een voornemen tot het verrichten van economische activiteiten, maar heeft dat niet met objectieve gegevens of enig ander bewijs – zoals bijvoorbeeld correspondentie met potentiële klanten of omschrijving van producten – onderbouwd. Daarnaast heeft belanghebbende met betrekking tot facturen aan de ouders van haar directeur verklaard dat deze zijn opgemaakt om de vennootschap van liquide middelen te voorzien en niet zagen op daadwerkelijke verkopen van belanghebbende, zodat daarmee geen sprake is van economische activiteiten maar van activiteiten in de persoonlijke sfeer. Daarbij merkt de rechtbank op dat de facturen aan de ouders van de directeur ook de enige uitgaande facturen waren van belanghebbende. Verder merkt de rechtbank op dat er geen daadwerkelijke verkopen hebben plaatsgevonden. De voorgaande argumenten in samenhang bezien leiden naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van ondernemerschap voor de omzetbelasting.

Aftrek van voorbelasting

2.10.

Op grond van artikel 2 in samenhang met artikel 15 van de Wet OB kan een ondernemer voorbelasting in aftrek brengen op de door hem verschuldigde omzetbelasting. Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van ondernemerschap voor de omzetbelasting, had belanghebbende geen recht op aftrek van voorbelasting. De inspecteur heeft dan ook terecht de naheffingsaanslag opgelegd.

Vergrijpboete

2.11.

De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en paragraaf 25 en 28 van het Besluit bestuurlijke boeten belastingdienst (BBBB) aan belanghebbende een vergrijpboete van 25% opgelegd omdat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat naar aanleiding van de ingediende aangiften ten onrechte teruggaven van omzetbelasting zijn verleend. Daarbij is de vergrijpboete beperkt tot € 625 wegens bijzondere omstandigheden.

2.12.

De rechtbank overweegt als volgt. De bewijslast dat sprake is van grove schuld rust op de inspecteur. Om van grove schuld te kunnen spreken moet sprake zijn van een ernstig verwijt, dat wil zeggen een dermate lichtvaardig handelen dat sprake is van een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid. Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbende grove schuld worden verweten door het indienen van aangiften die hebben geleid tot teruggaven zonder dat daarbij voldoende rekenschap is gegeven dat daadwerkelijk recht op aftrek van voorbelasting bestond. De vergrijpboete is dan ook terecht opgelegd.

2.13.

De vraag die dan nog voorligt is of de vergrijpboete in het onderhavige geval passend en geboden is. Op grond van de in 2.12 genoemde wet- en regelgeving zou een boete opgelegd kunnen worden van € 1.011. De vergrijpboete is door de inspecteur beperkt tot € 625 wegens bijzondere omstandigheden namelijk dat belanghebbende nooit eerder voor een dergelijk feit een boete heeft gehad, belanghebbende in financieel zwaar weer zit en dat belanghebbende beterschap heeft beloofd voor de toekomst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur bij het opleggen van de boete voldoende rekening gehouden met de genoemde bijzondere omstandigheden. De rechtbank ziet dan ook geen reden voor het verlagen van de boete. De door belanghebbende aangevoerde financiële omstandigheden maken dat oordeel niet anders, nu belanghebbende die omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank acht de boete passend en geboden.

Kwijtschelden aanslag

2.14.

Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om kwijtschelding van de naheffingsaanslag. De rechtbank is echter niet bevoegd om daarover te oordelen. Belanghebbende kan een verzoek om een betalingsregeling of kwijtschelding doen bij de ontvanger van de Belastingdienst. De ontvanger kan dat verzoek dan beoordelen. Verder merkt de rechtbank op dat tegen een beslissing van de ontvanger op een verzoek om kwijtschelding van belastingaanslagen geen beroep open staat bij de (fiscale) bestuursrechter. Hiertegen kan uitsluitend een vordering bij de civiele rechter worden ingesteld.

Conclusie

2.15.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard. Voor zover het beroep ziet op het verzoek om kwijtschelding, is de rechtbank onbevoegd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Krishnapillai, griffier, op 22 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.