Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6648, AWB - 18 _ 8053, 18 _ 8054, 19 _ 3458 en 19 _ 3459

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6648, AWB - 18 _ 8053, 18 _ 8054, 19 _ 3458 en 19 _ 3459

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
24 december 2021
Datum publicatie
11 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:6648
Zaaknummer
AWB - 18 _ 8053, 18 _ 8054, 19 _ 3458 en 19 _ 3459

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 18/8053, 18/8054, 19/3458 en 19/3459

uitspraak van 24 december 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

en

de Minister van Justitie en Veiligheid,

de Minister.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 29 oktober 2018 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde:

- aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 865.112, alsmede de bij gelijktijdige beschikkingen opgelegde vergrijpboete van € 220.741 en in rekening gebrachte belastingrente van € 22.662 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.56.01) (BRE 18/8053);

- aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) naar een bijdrage-inkomen van € 51.976 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 129 (aanslagnummer [aanslagnummer].W.56.01.4) (BRE 18/8054).

Alsmede de uitspraken van de inspecteur van 25 juni 2019 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde:

- aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 522.570, alsmede de bij gelijktijdige beschikkingen opgelegde vergrijpboete van € 136.886 en in rekening gebrachte belastingrente van € 3.741 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.66.01) (BRE 19/3458);

- aanslag Zvw voor het jaar 2016 naar een bijdrage-inkomen van € 52.763 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 39 (aanslagnummer [aanslagnummer].W.66.01.4) (BRE 19/3459).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende mr. A.T.P. Nefkens en mr. H.W.G. de Klein, verbonden aan Benn Advocaten te Nijmegen, en namens de inspecteur, [inspecteur 1], [inspecteur 2] en [inspecteur 3].

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep met betrekking tot de aanslag Zvw 2016 ongegrond;

-

verklaart de overige beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar behalve voor zover zij betrekking hebben op de aanslag IB/PVV 2016en de daarop betrekking hebbende belastingrentebeschikkingen;

-

vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 20.374 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

vermindert de aanslag Zvw 2015 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 20.374 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

vernietigt de vergrijpboete bij de aanslag IB/PVV 2015;

-

vermindert de vergrijpboete bij de aanslag IB/PVV 2016 tot € 21.901;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 1.300;

-

veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.200;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 3.039;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 93 aan hem vergoedt.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] en woonde in 2015 en 2016 aan de [adres 1] te [plaats]. Belanghebbende dreef in 2015 en 2016 een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma handelend onder de naam [naam 1]. De activiteiten van de onderneming bestonden blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel uit het repareren, slepen en poetsen van auto’s.

2.2.

Bij een controle op 3 juni 2016 omstreeks 23:15 uur in [plaats] is in een sporttas, die belanghebbende tijdens de controle bij zich droeg, 22,8 kilogram cocaïne aangetroffen. Als gevolg van deze constatering heeft op 4 juni 2016 een doorzoeking van de woning van belanghebbende plaatsgevonden. Bij deze doorzoeking is 11,0 kilogram cocaïne en een geldbedrag van in totaal € 168.120 aangetroffen.

2.3.

Naar aanleiding van deze vondsten is een strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende ingesteld onder de naam ‘[naam 2]’. Op 21 juli 2016 heeft de Officier van Justitie toestemming gegeven om de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek te delen met de Belastingdienst.

2.4.

Bij vonnis van 20 februari 2017 is belanghebbende door de rechtbank Oost-Brabant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar ter zake van – kort en zakelijk weergegeven – het opzettelijk hebben vervoerd van ongeveer 22,8 kilogram cocaïne, het opzettelijk aanwezig hebben gehad van ongeveer 11,0 kilogram cocaïne, en het witwassen van een geldbedrag van € 167.120.

2.5.

Belanghebbende is op 23 november 2016 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en Zvw voor het jaar 2015. Na daartoe ook te zijn herinnerd en aangemaand, heeft belanghebbende op 1 juni 2017 een aangifte IB/PVV en Zvw voor het jaar 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.374, volledig bestaande uit belastbare winst uit onderneming.

2.6.

Op 23 juni 2017 heeft belanghebbende, na daartoe te zijn uitgenodigd, ook een aangifte IB/PVV en Zvw voor het jaar 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.078, volledig bestaande uit belastbare winst uit onderneming.

2.7.

De inspecteur is naar aanleiding van de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek een boekenonderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in het controlerapport met dagtekening 18 september 2017. In onderdeel 6 van het controlerapport is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

“De inkoopwaarde is door mij gesteld op € 35 per gram, zijnde de gemiddelde inkoopprijs die op dat moment in de markt gehanteerd is.

Dit leidt tot de volgende berekening:

- 33.800 gram X € 35 = € 1.183.000,00.

De inkoopprijs in 2016 komt hierdoor op € 1.225.000,00 voor 35.000 gram cocaïne. Om deze hoeveelheid cocaïne te kunnen aanschaffen moet [belanghebbende] vóór 3 juni 2016 in bezit zijn geweest van een vermogen met een waarde van € 1.183.000.

(…)

In de woning werd op verschillende plaatsen grote hoeveelheden contant geld aangetroffen met een totaal bedrag van € 168.120. (…)

Met behulp van de financiële gegevens van de jaren 2015 en 2016 die bekend zijn bij de Belastingdienst is een onderzoek gedaan naar ontstaan en herkomst van dit vermogen. Uit de bank- en loongegevens van de Belastingdienst is het bedrag van € 1.183.000 niet te achterhalen en ga ik er ervan uit dat dit bedrag contant ontvangen moet zijn in de jaren 2015 en 2016.

De belastingdienst gaat er vanuit dat de contanten op 1 januari 2015 nihil waren en dat deze in een periode van 1 januari 2015 t/m 4 juni 2016 (afgerond 18 maanden) zijn verkregen en dat de cocaïne ook in die periode is aangekocht en dus de geldmiddelen voor aankoop van de cocaïne in die periode aanwezig waren.

Dit betekent in 2015 toerekening 12/18 deel en in 2016 6/18 deel van de contanten en de waardering cocaïne (€ 35.000 per KG op basis gemiddelde drugsprijzen volgens de Applicatie Landelijke Drugsprijzen). Dat gezien de hoeveelheid van de aanwezige drugs niet kan worden gesteld dat deze drugs voorhanden waren voor eigen gebruik. (…)

Uit het onderzoek is verder gebleken dat verdachte op de pleegdatum van het strafbare feit, tenaamgestelde was van het kenteken [kenteken], afgegeven voor een personenauto van het merk Mercedes typ E 350 CDI Cabriolet.

Deze auto is op 20 februari 2016 gekocht van [naam 3], [adres 2] te [plaats in Duitsland] voor de somma van € 15.850. Voor de berekening van de BPM is uitgegaan van de taxatie uitgebracht door Bol Expertise & taxatiebureau te Steenbergen waarbij, rekening houdend met de geconstateerde schade ad. E 15.214, de waarde bij invoer ter berekening van de BPM is becijferd op E 4.000. De BPM over dit bedrag is becijferd op E 953.

Voor de vermogensvergelijking wordt uitgegaan van het werkelijk betaald bedrag bij aankoop E 15.850 vermeerderd met 953 BPM en de becijferde reparatiekosten E 15.214 is totaal E 32.017.

Jaar

2015

2016

Uitkomst vermogensvergelijking

€56.009

€-31.119

Aangetroffen contanten respectievelijk

€-112.080

€-56.040

Waardering 33,8 kilo cocaïne

€-788.667

€-394.333

Aankoop Mercedes 350 CDI cabriolet

€0

€-32.017

Beschikbaar privé negatief

€-844.738

€-514.492

Inkomenscorrectie (ROW)

€ 844.738

€ 514.492

2.8.

In onderdeel 8 van het controlerapport is – voor zover hier van belang – het volgend opgenomen:

“Er is ten onrechte geen melding gemaakt van de (geld)middelen voor de aankoop van de aangetroffen drugs en contante gelden op de peildatum 1 januari van het jaar 2016 (…)

Jaar

2016

Contanten per 1 januari

112.080

Middelen voor aankoop drugs

788.667

Vrijgesteld vermogen

-24.337

Vrijgesteld kasgeld

-522

Vermogen voor de berekening van het fictief rendement (4%)

875.888

Correctie inkomen box 3

35.035

2.9.

De inspecteur heeft conform de bevindingen in het controlerapport de navolgende aanslagen en boete- en belastingrentebeschikkingen aan belanghebbende opgelegd:

Jaar

Soort

Dagtekening

Kenmerk

Belasting/bijdrage

Boete

Rente

2015

Aanslag IB/PVV

27 oktober 2017

[aanslagnummer].H.56.01

€ 441.482

€ 220.741

€ 22.662

2015

Aanslag Zvw

27 oktober 2017

[aanslagnummer].W.56.01.4

€ 2.520

-

€ 129

2016

Aanslag IB/PVV

15 maart 2019

[aanslagnummer].H.66.01

€ 273.772

€ 136.886

€ 3.741

2016

Aanslag Zvw

15 maart 2019

[aanslagnummer].W.66.01.4

€ 2.901

-

€ 39

2.10.

De inspecteur heeft de onderhavige aanslagen, boete- en belastingrentebeschikkingen bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.

Geschil

2.11.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Kan de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016 niet de vereiste aangifte heeft gedaan?

II. Heeft de inspecteur de aanslagen tot de juiste bedragen opgelegd?

III. Zijn aan belanghebbende terecht vergrijpboeten opgelegd?

IV. Heeft belanghebbende recht op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?

I. Vereiste aangifte

2.12.

In artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is bepaald – voor zover van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (“omkering en verzwaring van de bewijslast”).

2.13.

Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast1, waardoor de bewijslast hiervoor rust op de inspecteur.

2.14.

De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende in 2015 een bedrag van € 844.738 en in 2016 een bedrag van € 514.492 ten onrechte niet in zijn aangifte IB/PVV van het betreffende jaar heeft opgenomen (zie ook 2.7). Daarbij gaat de inspecteur er onder meer van uit dat belanghebbende een inkomen uit onbekende bron moet hebben genoten om de bij hem aangetroffen 33,8 kilogram cocaïne te kunnen financieren en het aangetroffen geldbedrag voorhanden te kunnen hebben. Volgens de inspecteur kunnen deze inkomsten – gelet op de hoogte ervan – niet uitsluitend in 2016 zijn verdiend. De inspecteur heeft de inkomsten daarom toegerekend aan de achttien maanden voorafgaande aan de controledatum (3 juni 2016). Verder gaat de inspecteur ervan uit dat belanghebbende in 2016 ook een inkomen uit onbekende bron moet hebben genoten om de Mercedes 350 CDI cabriolet (hierna: de Mercedes) aan te schaffen en te repareren. Bovendien stelt de inspecteur dat sprake is van bewustheid bij belanghebbende dat er inkomsten zijn die aangegeven hadden moeten worden.

2.15.

Belanghebbende heeft tegenover het standpunt van de inspecteur – kort en zakelijk weergegeven – gesteld dat de cocaïne en de in zijn woning aangetroffen contanten tot een bedrag van € 167.120 niet van hem zijn, hij slechts een drugskoerier was en zijn woning fungeerde als een depot voor cocaïne en geldbedragen die door anderen naar zijn woning werden gebracht. Belanghebbende is dan ook vrijgesproken van de handel in cocaïne. Ter zake van de Mercedes heeft belanghebbende aangevoerd dat deze is gefinancierd met de geldprijs van € 66.000 die hij in 2013 in het casino heeft gewonnen. Verder is namens belanghebbende ter zitting gesteld dat de reparatiekosten van de Mercedes maximaal € 4.000 bedroegen, zodat belanghebbende ten hoogste € 19.850 aan de Mercedes heeft uitgegeven.

2.16.

De rechtbank overweegt als volgt.

2.16.1.

Het standpunt van de inspecteur dat belanghebbende inkomsten ter grootte van de waarde van 33,8 kilogram cocaïne heeft genoten en niet heeft aangegeven, is gebaseerd op de veronderstelling dat belanghebbende de bij hem aangetroffen cocaïne uit eigen middelen heeft gefinancierd. De inspecteur heeft echter geen andere omstandigheden aannemelijk gemaakt ter ondersteuning van deze veronderstelling, terwijl de gedingstukken ook overigens geen duidelijkheid verschaffen over belanghebbendes verdere betrokkenheid bij die cocaïne. Mede gelet op de verklaring van belanghebbende dat hij slechts fungeerde als drugskoerier en zijn woning als depot voor de drugs werd gebruikt, heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de cocaïne zelf heeft gefinancierd. De op de veronderstelling voortbordurende aanname dat belanghebbende inkomsten ter grootte van de waarde van 33,8 kilogram cocaïne uit onbekende bron moet hebben genoten om de cocaïne te kunnen financieren, is – gelet op het vorenstaande – niet aannemelijk geworden.

2.16.2.

Ook aan het standpunt van de inspecteur dat belanghebbende inkomsten ter grootte van het in de woning van belanghebbende aangetroffen geldbedrag heeft genoten en niet heeft aangegeven, ligt uitsluitend een op houderschap gebaseerd vermoeden van eigendom ten grondslag. Desalniettemin acht de rechtbank aannemelijk dat het in de woning van belanghebbende aangetroffen geldbedrag aan belanghebbende toebehoorde. De door belanghebbende gegeven verklaring voor de herkomst van het geldbedrag in zijn woning acht de rechtbank niet geloofwaardig en wordt met geen enkel bewijsmiddel ondersteund. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit de gedingstukken blijkt dat in de woning in ieder geval contante geldbedragen van belanghebbende werden bewaard en het de rechtbank zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onwaarschijnlijk voorkomt dat anderen grote contante geldbedragen naar de woning van belanghebbende hebben gebracht en aan belanghebbende in depot hebben gegeven. Nu de herkomst van het geldbedrag zonder plausibele verklaring is gebleven, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende tot dat bedrag inkomsten heeft genoten die niet zijn aangegeven.

2.16.3.

De stelling van de inspecteur dat de inkomsten – gelet op de hoogte ervan – gedurende achttien maanden moeten zijn verdiend, is niet meer dan een aanname en wordt met geen enkel bewijsmiddel ondersteund. Nu het geldbedrag in 2016 in de woning van belanghebbende is aangetroffen en al hetgeen de inspecteur op dit punt heeft aangevoerd geen aanknopingspunten biedt dat belanghebbende in 2015 inkomsten heeft genoten die het aangetroffen geldbedrag kunnen verklaren, acht de rechtbank niet aannemelijk dat belanghebbende in 2015 inkomsten heeft verdiend die niet zijn aangegeven. Het voorgaande houdt in dat de inspecteur voor het jaar 2015 niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vereiste aangifte niet is gedaan.

2.16.4.

Voor het jaar 2016 heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank wel aannemelijk gemaakt dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Aangezien het geldbedrag in 2016 is aangetroffen in de woning van belanghebbende en belanghebbende – zoals overwogen onder 2.16.2 – geen plausibele verklaring heeft gegeven voor de herkomst van het geldbedrag, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende tot dat bedrag inkomsten heeft genoten die niet in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 zijn aangegeven. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat uit het ontnemingsvonnis van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch2 blijkt dat het in beslag genomen bedrag aan contant geld gedeeltelijk niet aan belanghebbende is teruggegeven, omdat het Gerechtshof aannemelijk heeft geacht dat belanghebbende het geldbedrag uit andere strafbare feiten, eventueel (mede) begaan door anderen, wederrechtelijk heeft verkregen. Het bedrag aan volgens de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 verschuldigde belasting is verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende zich er bewust van was dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, gelet op de omvang van het niet aangegeven bedrag in relatie tot het aangegeven inkomen en vermogen. De omstandigheid dat belanghebbende een leek is op fiscaal gebied en zijn adviseur de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 heeft gedaan, zoals hij nog heeft aangevoerd, doet aan dit oordeel niet af, nu niet is komen vast te staan dat de adviseur zonder belanghebbendes medeweten of instemming de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 heeft gedaan. Het standpunt van de inspecteur met betrekking tot de Mercedes behoeft in dit verband geen verdere behandeling meer.

2.16.5.

Al het voorgaande geldt dienovereenkomstig voor de aanslag Zvw voor het jaar 2016. Weliswaar gaat het bij de bijdrage-heffing in absolute zin om een lager bedrag dan bij de IB/PVV, maar de rechtbank is van oordeel dat voor de beoordeling – in het kader van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan – of sprake is van een bijdragebedrag dat op zichzelf beschouwd aanzienlijk is, er rekening mee dient te worden gehouden dat het bij bijdragebedragen in het algemeen om lagere bedragen gaat dan bij de IB/PVV-bedragen als gevolg van het lagere tarief.3

II. Hoogte van de aanslagen

Aanslagen IB/PVV en Zvw 2015

2.17.

Het overwogene onder 2.16.3 betekent dat de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2015 naar te hoge bedragen zijn vastgesteld. De rechtbank zal de aanslag IB/PVV daarom verminderen tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.374. De aanslag Zvw zal worden verminderd tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 20.374. De rechtbank zal ook de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig verminderen. De beroepen tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2015 zijn gegrond.

Aanslagen IB/PVV en Zvw 2016

2.18.

Nu de rechtbank voor het jaar 2016 heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke − niet willekeurige − schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslagen, zoals die luiden na uitspraken op bezwaar, onjuist zijn.4

2.19.

Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2016 uitgegaan van een redelijke, niet willekeurige schatting. De inspecteur is bij zijn schatting ervan uitgegaan dat een gedeelte van de inkoopwaarde van de bij belanghebbende aangetroffen cocaïne, een gedeelte van het in de woning aangetroffen geldbedrag en de aankoopprijs en reparatiekosten van de Mercedes behoorden tot het door belanghebbende in 2016 gerealiseerde belastbaar inkomen uit werk en woning. Hoewel de juistheid van die veronderstelling met onzekerheden is omgeven (zie het onder 2.16.1 en 2.16.2 overwogene), kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de inspecteur de aanslagen IB/PVV en Zvw naar willekeur heeft vastgesteld. In de omstandigheid dat de Mercedes in 2016 door belanghebbende is aangekocht, in de bepaald niet-irreële veronderstelling dat de op 3 juni 2016 en 4 juni 2016 in de sporttas van belanghebbende en in zijn woning aangetroffen cocaïne en het geldbedrag aan hem toebehoorden, kon de inspecteur voldoende gronden vinden om de aanslagen vast te stellen zoals hij heeft gedaan.

2.20.

Op belanghebbende rust dan de last te doen blijken dat het geschatte inkomen onjuist is. Belanghebbende heeft daartoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat:

-

de rechtbank Oost-Brabant hem niet heeft veroordeeld voor het aan- en verkopen van cocaïne;

-

de rechtbank Oost-Brabant niet wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard dat belanghebbende de Mercedes en een geldbedrag van € 1.000 heeft witgewassen;

-

in het ontnemingsvonnis van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 oktober 2021 heeft het Gerechtshof niet aannemelijk geacht dat belanghebbende de cocaïne zelf heeft gefinancierd;

-

anderen dan belanghebbende eigenaar waren van de cocaïne en het geldbedrag van € 167.120 en in verband met mogelijke represailles belanghebbende geen namen durft te noemen van die eigenaren;

-

de Mercedes is aangekocht met een in het casino gewonnen geldprijs van € 66.000;

-

de inspecteur heeft geen rekening gehouden met de kosten van de aanschaf van de cocaïne;

-

de inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inkomsten in achttien maanden zijn verdiend en de toerekening van de inkomsten over de maanden is niet inzichtelijk en niet voorzien van een deugdelijke motivering.

2.21.

Belanghebbende is, met hetgeen hij heeft aangevoerd, naar het oordeel van de rechtbank niet erin geslaagd om te doen blijken dat het belastbaar inkomen uit werk en woning tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.

2.21.1.

De belastingrechter is als uitgangspunt niet gebonden aan de feitenvaststelling door een strafrechter in een tegen belanghebbende gevoerde (onherroepelijk geworden) strafzaak ter zake van hetzelfde feitencomplex, noch aan enig oordeel van de strafrechter in die strafzaak.5 Dat de rechtbank Oost-Brabant belanghebbende niet heeft veroordeeld voor het aan- en verkopen van cocaïne en niet bewezen heeft verklaard dat belanghebbende de Mercedes en een geldbedrag van € 1.000 heeft witgewassen, betekent daarom niet dat dit in de fiscale procedure ook heeft te gelden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in het ontnemingsvonnis niet aannemelijk heeft geacht dat belanghebbende de cocaïne zelf heeft gefinancierd.

2.21.2.

De omstandigheid, zoals belanghebbende stelt, dat anderen dan belanghebbende eigenaar waren van de aangetroffen cocaïne, rechtvaardigt niet de conclusie dat het vastgestelde inkomen onredelijk en willekeurig is. Belanghebbende heeft niet inzichtelijk gemaakt aan wie de cocaïne toebehoorde. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de angst van belanghebbende voor mogelijke represailles indien hij hierover zou verklaren, ligt het wel op zijn weg om enige openheid van zaken te geven ter ondersteuning van zijn stelling. Belanghebbende heeft dat tot op heden niet gedaan. De rechtbank verwerpt dan ook deze stelling van belanghebbende.

2.21.3.

De stelling van belanghebbende dat de Mercedes is aangekocht met het door hem in het casino gewonnen geldprijs van € 66.000 slaagt niet. Belanghebbende heeft zelf aangevoerd dat hij de geldprijs in 2013 heeft gewonnen en vóór 1 januari 2015 volledig heeft geïnvesteerd in zijn onderneming. Gelet hierop en aangezien niet in geschil is dat belanghebbende de Mercedes in 2016 uit privé middelen heeft gefinancierd, kan het daarvoor benodigde geldbedrag niet worden teruggevoerd op de gewonnen geldprijs.

2.21.4.

Ook de stelling dat de inspecteur geen rekening heeft gehouden met de gemaakte kosten, baat belanghebbende niet. Reeds omdat belanghebbende niet heeft doen blijken dat er kosten zijn gemaakt, laat staan wat de omvang van deze kosten is geweest. Daarbij heeft de inspecteur juist een schatting van de inkoopprijs van de cocaïne als uitgangspunt genomen en niet de verkoopwaarde.

2.21.5.

Tot slot ligt het – in het kader van de vraag of sprake is van een redelijke schatting – op de weg van belanghebbende om te doen blijken dat de inkomsten over een andere periode dan achttien maanden zijn verdiend. Belanghebbende heeft daarvoor nog geen begin van een bewijs geleverd. De rechtbank acht het alleszins redelijk – te meer gelet op het overwogene onder 2.16.3 – om tot uitgangspunt te nemen dat belanghebbende de inkomsten gedurende een periode van achttien maanden heeft verdiend.

2.22.

Gelet op het vorenstaande is het beroep dat ziet op de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 en de gelijktijdig met die aanslag opgelegde belastingrentebeschikking in zoverre ongegrond verklaard. Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 niet te hoog is vastgesteld, betekent dit dat ook het bijdrage-inkomen bij de aanslag Zvw voor het jaar 2016 niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag verder geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het beroep betreffende de aanslag Zvw voor het jaar 2016 en de gelijktijdig met die aanslag opgelegde belastingrentebeschikking is daarom ook ongegrond.

III. Vergrijpboeten

2015

2.23.

Omdat de vergrijpboete over het jaar 2015 een rechtstreeks gevolg is van de correctie van het belastbaar inkomen en naar het oordeel van de rechtbank voor het jaar 2015 niet is komen vast te staan dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan (zie het onder 2.16.3 overwogene), dient de vergrijpboete te worden vernietigd. Het beroep tegen de vergrijpboete voor het jaar 2015 is daarom ook in zoverre gegrond.

2016

2.24.

Op grond van artikel 67d, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Op grond van paragraaf 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) bedraagt de boete bij opzet in beginsel 50%. In dit geval heeft de inspecteur voor het jaar 2016 een vergrijpboete van 50% opgelegd, wegens (voorwaardelijk) opzettelijk niet doen van de vereiste aangifte, waardoor te weinig belasting is geheven.

2.25.

Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake als iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het beboetbare feit zich zal voordoen. Het is aan de inspecteur om (voorwaardelijk) opzet aannemelijk te maken.

2.26.

De inspecteur heeft hiertoe gesteld dat belanghebbende wist dan wel moet hebben geweten dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat de aanslagen IB/PVV en Zvw tot een te laag bedrag zouden worden vastgesteld, of anderszins te weinig belasting zou worden geheven. Volgens de inspecteur wist belanghebbende dat zijn uitgaven dermate hoog zijn dat deze niet kunnen worden gedaan van het aangegeven inkomen en vermogen. Gelet op de omvang van de bedragen moet belanghebbende zich er bewust van zijn geweest dat door deze inkomsten niet te vermelden een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven, aldus de inspecteur.

2.27.

De rechtbank acht de inspecteur geslaagd in zijn bewijslast. De rechtbank acht aannemelijk – gelet op het onder 2.16.1 tot en met 2.16.4 overwogene – dat belanghebbende in 2016 inkomsten heeft genoten. Door deze inkomsten niet in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 op te geven, heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Het betoog van belanghebbende dat het (voorwaardelijk) opzet moet worden toegerekend aan zijn voormalig adviseur, slaagt niet. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voormalig adviseur wetenschap had van de door belanghebbende genoten inkomsten, laat staan dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de adviseur heeft voorgesteld om de inkomsten buiten de aangifte te houden. Evenmin slaagt het betoog – zoals namens belanghebbende onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:970 nog naar voren is gebracht – dat sprake is van een pleitbaar standpunt. Van een pleitbaar standpunt kan uitsluitend worden gesproken indien het een standpunt over de interpretatie van het (fiscale) recht betreft, en het dus om een – geheel of gedeeltelijk – rechtskundig standpunt gaat. De standpunten dat belanghebbende een leek is op fiscaal gebied en geen andere inkomsten heeft genoten dan aangegeven, kunnen niet worden aangemerkt als rechtskundige standpunten. Gelet op het voorgaande, acht de rechtbank de vergrijpboete terecht aan belanghebbende opgelegd.

2.28.

De rechtbank dient dan te beoordelen of de boete passend en geboden is. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962, overwogen dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is, rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de opgelegde boete te matigen tot 10% van de boetegrondslag. In de overige door belanghebbende aangevoerde omstandigheden ziet de rechtbank – wegens gebrek aan onderbouwing – geen aanleiding tot matiging van de boete. De vergrijpboete over 2016 zal worden verminderd tot een bedrag van € 27.377.

2.29.

Wel beroept belanghebbende zich er terecht op dat de boete verder moet worden verminderd, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 31 augustus 2017 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boete is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 29 december 2021. Sinds de aankondiging van de boete is dan (afgerond) vier jaar en vier maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met twee jaar en vier maanden.6 De vergrijpboete wordt daarom verder gematigd met 20% tot € 21.901.7

IV. Immateriële schadevergoeding

2.30.

Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade (hierna: VIS) in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend.8

2.31.

Mede gelet op de beroepsgronden, hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Nu de zaken bovendien in de beroepsfase (nagenoeg) gezamenlijk zijn behandeld, bestaat voor de zaken gezamenlijk recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. De omstandigheid dat in de bezwaarfase de behandeling niet gelijktijdig is geweest doet daar niet aan af.9

2.32.

De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 6 december 2017, zijnde de datum waarop het oudste bezwaarschrift is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 29 december 2021, is sindsdien (afgerond) vier jaar en één maand verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met twee jaar en één maand overschreden. Er bestaat dus recht op een vergoeding van € 2.500. Hiervan komt (afgerond) € 1.300 (13/25e) voor rekening van de inspecteur, omdat van de overschrijding (afgerond) dertien maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Daarbij is in aanmerking genomen dat de laatste uitspraak op bezwaar is gedaan op 25 juni 2019. Het restant van € 1.200 komt voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in het geding

Proceskosten

2.33.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken.

2.34.

Bij het vaststellen van de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) acht de rechtbank dat de zaken samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende konden in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek zijn.

2.35.

Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.039 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748, een wegingsfactor 1,5 voor zwaarte van de zaak en factor 1 voor samenhang). De schending van artikel 8:42 van de Awb en de schijn van vooringenomenheid, voor zover daarvan al sprake zou zijn, kunnen – in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende heeft betoogd – niet leiden tot het toepassen van een hogere wegingsfactor. Verder dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 24 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

De griffier is verhinderd deze uitspraakte ondertekenen

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.