Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:10, BRE 20/9081

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:10, BRE 20/9081

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
4 januari 2022
Datum publicatie
7 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:10
Zaaknummer
BRE 20/9081

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/9081

uitspraak van 4 januari 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 15 september 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 92.978 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.063 (aanslagnummer [aanslagnummer] ), en de in rekening gebrachte belastingrente van € 1.030.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en zijn echtgenote,

[naam] , samen met zijn gemachtigde, J.A. Klaver, verbonden aan Werkkollektief Hoorn te Hoorn, en namens de inspecteur, [naam] en

[naam] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 748;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft een eigen woning aan [adres] te [plaats] . De woning is een monumentenpand in de zin van artikel 6.31, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001, wettekst 2016).

2.2.

In de aangifte IB/PVV 2016 heeft belanghebbende ter zake van de uitgaven voor het monumentenpand een bedrag van € 26.324 als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:

In aanmerking genomen kosten

Bedrag (€)

Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland

49

Gemeente [gemeente] (legeskosten)

390

Verbouwing

29.289

Sanitair

131

Sanitair

3.045

Totaal

32.904

Persoonsgebonden aftrek (80%)

26.324

2.3.

Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 is de inspecteur afgeweken van de aangifte en heeft hij, voor wat betreft de uitgaven voor het monumentenpand, enkel het bedrag van € 390 aan legeskosten in aftrek toegestaan.

2.4.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.

2.5.

Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of de kosten van de verbouwing als uitgaven voor een monumentenpand kunnen worden aangemerkt. Tussen partijen is niet meer in geschil dat de overige kosten niet kwalificeren als uitgaven voor een monumentenpand.

2.6.

Op grond van artikel 6.31, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2016) worden uitgaven met betrekking tot een als eigen woning aan te merken monumentenpand als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen tot 80% van de drukkende onderhoudskosten. Op grond van het vierde lid kwalificeren als onderhoudskosten kosten voor zover die ertoe gestrekt hebben het pand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en die in redelijkheid zijn gemaakt.

2.7.

Kosten voor verbetering van een monumentenpand zijn niet aftrekbaar. Van kosten voor verbetering is sprake wanneer de werkzaamheden dienen om aan het gebouw, in vergelijking met de toestand waarin het zich bij de stichting of na latere verandering bevond, een wezenlijke verandering aan te brengen, waardoor het naar inrichting, aard of omvang een wijziging ondergaat.1

2.8.

Belanghebbende stelt dat de uitgaven voor de verbouwing van de zolderverdieping zijn aan te merken als onderhoudskosten. De zolderverdieping ging volgens hem gebukt onder schimmelvorming, was voorzien van gevaarlijke elektrische bedrading en kende een ondeugdelijke toiletvoorziening. Volgens belanghebbende heeft hij de zolderverdieping in bruikbare staat hersteld, door de aan het dak aangebrachte beplating te verwijderen, de toiletruimte te repareren, de elektrische bedrading te herstellen en de Cv-ketel te verplaatsen naar een veiligere plaats. De inspecteur betwist dat de uitgaven voor de verbouwing zijn aan te merken als onderhoudskosten.

2.9.

De rechtbank stelt voorop dat op belanghebbende de bewijslast rust om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, dat er kosten zijn gemaakt en dat deze kosten kwalificeren als aftrekbare onderhoudskosten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van voor aftrek kwalificerende onderhoudskosten en met name niet welke van de door hem in aftrek gebrachte kosten zien op het onderhoud van de zolderverdieping. Belanghebbende heeft weliswaar een offerte en facturen overgelegd, echter uit die stukken – als ook uit de overige door belanghebbende overgelegde stukken – is niet op te maken welke werkzaamheden in het kader van onderhoud zijn uitgevoerd. Bovendien heeft belanghebbende ter zitting erkend dat de verbouwing niet alleen bestond uit het onderhouden van de zolderverdieping. Zo is tijdens de zitting erkend dat de kosten die verband houden met het bad geen onderhoudskosten zijn. Ook heeft de inspecteur gemotiveerd betwist dat niet alle in de offerte opgenomen werkzaamheden zien op de zolderverdieping zoals belanghebbende stelt. De kosten voor de verbouwing komen dan ook niet voor aftrek in aanmerking. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, is er ook geen aanleiding om de kosten die mogelijk wel aftrekbaar zouden zijn in goede justitie vast te stellen zoals belanghebbende heeft verzocht.

Belastingrente

2.10.

Het beroep wordt mede geacht betrekking te hebben op de beschikking belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat de belastingrente onjuist is berekend.

2.11.

Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.

Overschrijding van de redelijke termijn

2.12.

Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt.2 De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 30 april 2019 en uitspraak op bezwaar gedaan op 15 september 2020. De rechtbank doet uitspraak op 22 december 2021. De redelijke termijn is daarmee overschreden met (afgerond) 8 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.000. Dit bedrag komt geheel voor rekening van de inspecteur vanwege de te lange duur van de bezwaarprocedure.

Vergoeding griffierecht en proceskosten

2.13.

Gelet op de toewijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Daarnaast heeft belanghebbende recht op vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 748 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5 voor het gewicht van de zaak). Een wegingsfactor 0,5 acht de rechtbank hier aangewezen, nu uitsluitend recht op proceskostenvergoeding bestaat in verband met het toekennen van een immateriële schadevergoeding.3

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 4 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.