Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1069, AWB - 20 _ 9016

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1069, AWB - 20 _ 9016

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
2 maart 2022
Datum publicatie
11 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:1069
Zaaknummer
AWB - 20 _ 9016

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/9016

uitspraak van 2 maart 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 16 september 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar met dagtekening 2 november 2018 opgelegde informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] verbonden aan

[kantoor] te Nijmegen, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2].

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

stelt belanghebbende in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van de uitspraak aan het informatieverzoek in de informatiebeschikking te voldoen;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan haar vergoedt.

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 759;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 1.500.

2 Gronden

2.1.

Op 20 november 2017 heeft de Belastingdienst een groepsverzoek ingediend bij de Zwitserse autoriteiten, met betrekking tot Nederlandse rekeninghouders bij de Zwitserse bank [Naam] (hierna: [X] bank).

2.2.

Op 14 mei 2018 heeft de Belastingdienst in reactie op het groepsverzoek een renseignement ontvangen, waarin is opgenomen dat belanghebbende een rekening met het nummer [rekeningnummer] heeft aangehouden bij de [X] bank.

2.3.

Met dagtekening 31 mei 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende een brief verstuurd met vragen over de door haar aangehouden rekening bij de [X] bank. Bij de brief is een formulier ‘verklaring vermogen buitenland’ gevoegd.

2.4.

De zoon van belanghebbende heeft met dagtekening 22 juni 2018 op deze brief gereageerd. In deze reactie schrijft hij dat zijn moeder de gevraagde informatie niet kan verstrekken en het formulier ‘verklaring vermogen buitenland’ niet kan invullen vanwege haar gezondheidstoestand.

2.5.

Op 17 juli 2018 heeft de inspecteur in een brief, gericht aan zowel belanghebbende als haar zoon, voor de tweede keer verzocht om de bankgegevens te verstrekken. In deze brief wordt tevens gevraagd om een doktersverklaring te overleggen waaruit blijkt dat belanghebbende vanwege haar gezondheidstoestand de vragen in het formulier ‘verklaring vermogen buitenland’ niet kan beantwoorden. De zoon van belanghebbende heeft op 2 augustus 2018 op deze brief gereageerd.

2.6.

Op 21 augustus 2018 heeft de inspecteur belanghebbende voor een derde keer verzocht de informatie te verstrekken. Per brief van 31 augustus 2018 is op de derde vragenbrief van de inspecteur gereageerd, ditmaal door de gemachtigde van belanghebbende.

2.7.

In een brief van 17 september 2018 deelt de gemachtigde van belanghebbende aan de inspecteur mede dat de gevraagde informatie niet verstrekt zal worden. Bij deze brief is een doktersverklaring overgelegd. Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende vanwege haar gezondheidstoestand niet in staat is zelfstandig de vragen in het formulier ‘verklaring vermogen buitenland’ te beantwoorden.

2.8.

Met dagtekening 2 november 2018 is een informatiebeschikking aan belanghebbende opgelegd in verband de nog op te leggen (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2005 tot en met 2017. De informatiebeschikking is afgegeven omdat belanghebbende volgens de inspecteur niet aan haar informatieplicht heeft voldaan. In de informatiebeschikking wordt belanghebbende voor het laatst in de gelegenheid gesteld om de gevraagde informatie te verstrekken binnen zes weken na de dagtekening van de informatiebeschikking. De informatiebeschikking heeft betrekking op de volgende gegevens:

- de bankafschriften van de rekening aangehouden bij de [X] bank;

- de vermogensoverzichten van de hiervoor genoemde bankrekening(en);

- het openingsformulier van de hiervoor genoemde bankrekening(en);

- de correspondentie met de bank;

- de eventuele machtigingen op de bankrekening(en);

- het sluitingsformulier (indien de bankrekening is gesloten).

2.9.

Belanghebbende heeft op 13 december 2018 bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking.

2.10.

Op 28 februari 2019 heeft de Belastingdienst een aanvullend informatieverzoek gedaan bij de Zwitserse autoriteiten met betrekking tot de door belanghebbende aangehouden rekening bij de [X] bank.

2.11.

Op 19 augustus 2019 is door de Zwitserse autoriteiten op het informatieverzoek van 28 februari 2019 gereageerd. Daarbij zijn met betrekking tot de jaren 2013 t/m 2017 gegevens verstrekt ten aanzien van de door belanghebbende bij de [X] aangehouden bankrekening. Na ontvangst van deze gegevens stelt de inspecteur dat het belang van de informatiebeschikking voor de jaren 2013 tot en met 2017 is komen te vervallen, omdat hij voor deze periode inmiddels over alle benodigde informatie beschikt.

2.12.

In het kader van de bezwaarprocedure heeft de gemachtigde van belanghebbende inzage gehad in het dossier. Met dagtekening 16 september 2020 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende afgewezen.

2.13.

In geschil is of de informatiebeschikking terecht aan belanghebbende is opgelegd.

2.14.

Tussen partijen is niet langer in geschil dat ter zake van het opvragen van de informatie bij belanghebbende geen sprake is van zogeheten ‘fishing expedition’.

Informatieverplichting op grond van artikel 47 van de AWR

2.15.

De inspecteur heeft de informatiebeschikking opgelegd omdat belanghebbende volgens hem niet aan de op haar rustende informatieverplichting op grond van artikel 47 van de AWR heeft voldaan. Voor het bestaan van de ingevolge artikel 47 van de AWR op iemand rustende verplichting, is voldoende dat de inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en bescheiden van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing.1 De bewijslast dat de informatiebeschikking terecht is opgelegd rust op de inspecteur.

2.16.

De rechtbank stelt voorop dat de door de inspecteur opgevraagde gegevens van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende. Indien er op de Luxemburgse bankrekening bij de [X] bank, in de jaren 2005 tot en met 2017 vermogen heeft gestaan, had belanghebbende dit namelijk moeten aangeven in haar aangiften IB/PVV voor de desbetreffende jaren. Belanghebbende heeft in haar aangiften IB/PVV voor de jaren 2005 t/m 2017 geen buitenlandse vermogensbestanddelen aangegeven.

Nemo-tenetur beginsel

2.17.

Belanghebbende heeft, hoewel daartoe meerdere malen in de gelegenheid gesteld, geweigerd de gevraagde gegevens te verstrekken.

2.18.

Belanghebbende stelt zich ten aanzien van deze weigering op het standpunt dat zij, zonder garantie van de inspecteur dat de gevraagde gegevens niet voor bestraffingsdoeleinden worden gebruikt, niet verplicht is de door de inspecteur gevraagde informatie te verstrekken. Indien zij daar wel toe verplicht zou zijn, zou dit volgens belanghebbende strijd opleveren met het verbod op gedwongen zelfincriminatie (nemo tenetur-beginsel), aangezien dan niet kan worden uitgesloten dat de informatie ook gebruikt zal worden voor het opleggen van een bestuurlijke boete of voor strafrechtelijke doeleinden.

2.19.

Uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens2 volgt dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie zich niet uitstrekt tot het gebruik in strafzaken van bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte (hierna: wilsonafhankelijk materiaal).3 Ten aanzien van bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige (hierna: wilsafhankelijk materiaal), geldt dat het recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie moet worden gewaarborgd, indien niet kan worden uitgesloten dat het materiaal mede in verband met een “criminal charge” tegen belastingplichtige zal worden gebruikt.4

2.20.

De rechtbank overweegt dat de aan belanghebbende opgelegde informatiebeschikking geen maatregel vormt waarmee de verstrekking van de gevraagde informatie wordt afgedwongen. Dat wordt niet anders doordat een dergelijke beschikking, indien zij onherroepelijk wordt, op grond van artikel 25, lid 3, AWR gepaard gaat met omkering en verzwaring van de bewijslast.5 Daarin onderscheidt de informatiebeschikking zich van dwangsommen die aan de orde waren in het arrest van de Hoge raad van 12 juli 20136, waar belanghebbende naar heeft verwezen.

Zowel de vraag of de bij belanghebbende opgevraagde informatie wilsafhankelijk of wilsonafhankelijk materiaal is, als de vraag welk gevolg er aan het gebruik van deze informatie voor beboetings- of strafrechtelijke doeleinden moet worden verbonden, ligt pas ter beoordeling voor aan de rechter die over die beboeting of bestraffing beslist.7 De door belanghebbende ter zitting aangevoerde stelling dat de opgevraagde gegevens wilsafhankelijk materiaal omvatten, kan hem met betrekking tot het onderhavige geschil dus niet baten.

De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de inspecteur bij het opleggen van de informatiebeschikking er niet toe was gehouden een garantie af te geven dat de gevraagde gegevens niet voor bestraffingsdoeleinden zullen worden gebruikt.

Belang informatiebeschikking voor de jaren 2013 tot en met 2017 vervallen

2.21.

Belanghebbende stelt zich verder op het standpunt dat de informatiebeschikking moet worden vernietigd, omdat het belang van de informatiebeschikking voor de jaren 2013 tot en met 2017 teniet is gegaan (zie 2.11).

2.22.

De rechtbank overweegt dat de beoordeling of een informatiebeschikking terecht is genomen, dient plaats te vinden naar het moment waarop de informatiebeschikking is afgegeven.8 Tussen partijen is niet in geschil dat de inspecteur op het moment van het vaststellen van de informatiebeschikking nog niet beschikte over de daarin voor de jaren 2013 tot en met 2017 opgevraagde gegevens. Nu belanghebbende deze gegevens niet heeft verstrekt, is de rechtbank van oordeel dat zij ook voor de jaren 2013 tot en met 2017 niet aan haar informatieverplichting heeft voldaan. In zoverre is de informatiebeschikking ook voor de jaren 2013 tot en met 2017 terecht aan belanghebbende afgegeven. Dat de inspecteur inmiddels op andere wijze over de in de informatiebeschikking verzochte gegevens beschikt, maakt het voorgaande niet anders.

2.23.

De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de informatiebeschikking terecht is afgegeven en verklaart het beroep ongegrond.

2.24.

In artikel 27e, tweede lid van de AWR is geregeld dat als een rechter het beroep tegen een informatiebeschikking ongegrond verklaart, hij een nieuwe termijn stelt voor het voldoen aan de in die beschikking bedoelde verplichtingen, in situaties waarin daaraan nog gevolg kan worden gegeven, tenzij sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de gevraagde gegevens met de hulp van één van de zoons van belanghebbende kunnen worden verstrekt, omdat de zoons gemachtigd zijn om over de desbetreffende gegevens bij de bank op te vragen.

2.25.

De rechtbank stelt belanghebbende een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag na die van verzending van deze uitspraak, om alsnog de in de informatiebeschikking gevraagde informatie te verstrekken.

Immateriële schadevergoeding

2.26.

Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt.9 De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 14 december 2018 en uitspraak op bezwaar gedaan op 16 september 2020. De rechtbank doet uitspraak op 2 maart 2022. De redelijke termijn is daarmee overschreden met (afgerond) 15 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.500. Dit bedrag komt geheel voor rekening van de inspecteur vanwege de te lange duur van de bezwaarprocedure.

Vergoeding griffierecht en proceskosten

2.27.

Gelet op de toewijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Daarnaast heeft belanghebbende recht op vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor de bezwaarfase wordt geen kostenvergoeding toegekend omdat het bezwaar van belanghebbende ongegrond is.10

Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5 voor het gewicht van de zaak). Een wegingsfactor 0,5 acht de rechtbank hier aangewezen, nu uitsluitend recht op proceskostenvergoeding bestaat in verband met het toekennen van een immateriële schadevergoeding.11

De gemachtigde van belanghebbende heeft aangevoerd dat bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding rekening moet worden gehouden met de door hem gestelde omstandigheid dat hij pas in de beroepsfase kennis heeft kunnen nemen van de informatieverzoeken die met betrekking tot belanghebbende zijn gedaan aan de Zwitserse autoriteiten. De rechtbank ziet in deze stelling geen aanleiding om de proceskostenvergoeding hoger vast te stellen. Daarbij is aanmerking genomen dat de inspecteur de stelling van belanghebbende gemotiveerd heeft betwist waarbij is aangevoerd dat gemachtigde tijdens de inzage in het dossier in de bezwaarfase alle stukken heeft kunnen inzien die op dat moment tot het dossier behoorden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 2 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.