Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:12, BRE 20/7232

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:12, BRE 20/7232

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
4 januari 2022
Datum publicatie
7 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:12
Zaaknummer
BRE 20/7232

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/7232

uitspraak van 4 januari 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 11 juni 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.525 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17, met aanslagnummer [aanslagnummer] (de aanslag), en de in rekening gebrachte belastingrente van € 243.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde

[naam] , en namens de inspecteur, [naam] en [naam] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.265 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17;

-

vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

verhoogt de beschikking niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek tot een bedrag van € 9.403;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende drijft sinds 1 januari 2011 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak genaamd [bedrijf] .

2.2.

In zijn aangiften IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2017 heeft belanghebbende de resultaten van de onderneming opgenomen als winst uit onderneming. Over de jaren 2011 tot en met 2016 heeft belanghebbende geen ondernemersaftrek geclaimd. In de aangifte IB/PVV 2017 heeft belanghebbende zelfstandigenaftrek en startersaftrek geclaimd. De winst uit onderneming bedroeg in dat jaar € 925 negatief.

2.3.

Bij het opleggen van de aanslag is de inspecteur afgeweken van de aangifte en heeft hij de geclaimde zelfstandigenaftrek en startersaftrek geweigerd.

2.4.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard en uitsluitend de geclaimde zelfstandigenaftrek alsnog toegekend.

2.5.

In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op startersaftrek van € 2.123.

Vooraf

2.6.

Op grond van artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001, wettekst 2017) stelt de inspecteur het bedrag van de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dit bedrag wordt afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur op het aanslagbiljet geen bedrag aan niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek heeft vermeld en dat daarmee geen vaststellingsbeschikking voor de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek 2017 is afgegeven. Naar het oordeel van de rechtbank moet daarom, mede vanuit een oogpunt van rechtsbescherming, worden aangenomen dat de inspecteur bij de aanslag het bedrag van de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek bij beschikking heeft vastgesteld op een bedrag van nihil.1

2.7.

Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar tegen de aan hem opgelegde aanslag IB/PVV 2017. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.6 is overwogen ziet het beroep eveneens op de vaststelling van de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek 2017 op een bedrag van nihil.

Startersaftrek

2.8.

Op grond van het derde lid van artikel 3.76 van de Wet IB 2001(wettekst 2017) komt de ondernemer in aanmerking voor de startersaftrek indien hij in één of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was en bij hem in die periode niet meer dan tweemaal zelfstandigenaftrek is toegepast.

2.9.

Tussen partijen is niet meer in geschil dat belanghebbende in het jaar 2017 ondernemer was in de zin van de Wet IB 2001 en dat hij in dat jaar aan het urencriterium voldeed. Partijen zijn het er ook over eens dat belanghebbende in de jaren 2011 tot en met 2016 geen zelfstandigenaftrek of startersaftrek heeft geclaimd. Wat partijen verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of belanghebbende in een of meer van de vijf jaren voorafgaand aan 2017 geen ondernemer was. De bewijslast rust hierbij op belanghebbende.

2.10.

Belanghebbende stelt dat hij in de jaren 2011 tot en met 2016 geen ondernemer is geweest in de zin van de Wet IB 2001. Volgens belanghebbende heeft hij weliswaar in zijn aangiften de resultaten uit de eenmanszaak aangegeven als winst uit onderneming, maar was er feitelijk, (onder meer) gelet op de geleden verliezen en de omstandigheid dat niet aan het urencriterium werd voldaan, geen sprake van ondernemerschap. De inspecteur stelt dat belanghebbende in de jaren 2011 tot en met 2016 terecht is aangemerkt als ondernemer, omdat hij de resultaten uit de eenmanszaak heeft opgenomen als winst uit onderneming en daarbij gebruik heeft gemaakt van de MKB-winstvrijstelling.

2.11.

De rechtbank stelt voorop dat het wettelijk criterium voor toepassing van de startersaftrek is of belanghebbende geen ondernemer was in de zin van de Wet IB 2001 in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren. Dit criterium vereist een juridische kwalificatie, waarbij de wijze van aangeven van (in dit geval) de resultaten uit de eenmanszaak niet leidend is. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken blijkt dat de omzet oftewel zeer beperkt is geweest (2011, 2012, 2016) oftewel dat sprake is geweest van verlies (2013, 2014, 2015) en bovendien dat er weinig tot geen groei zichtbaar is in de omzet gedurende deze jaren. Daar komt bij dat de inspecteur in de uitspraak op bezwaar zelf in twijfel heeft getrokken dat belanghebbende winst uit onderneming heeft genoten in de jaren voorafgaand aan 2017. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk geworden dat belanghebbende in de vijf jaren voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer is geweest. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank dus recht op de startersaftrek in het jaar 2017.

2.12.

De rechtbank stelt bovendien vast dat de inspecteur in de uitspraak op bezwaar bij het bepalen van het belastbaar inkomen uit werk en woning onterecht geen rekening heeft gehouden met het aftrekbaar bedrag geen of geringe eigenwoningschuld van € 1.260. Het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt dientengevolge als volgt verminderd:

Inkomen

Bedrag (€)

Saldo fiscale winstberekening

-925

MKB-winstvrijstelling

129

Belastbare winst uit onderneming

-796

Inkomsten uit tegenwoordige arbeid

28.321

Saldo eigen woning

-/- 1.260

Belastbaar inkomen uit werk en woning

26.265

De beschikking belastingrente wordt dienovereenkomstig verminderd en de beschikking niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek wordt verhoogd naar € 9.403 (zelfstandigenaftrek € 7.280 plus startersaftrek € 2.123).

Slotsom

2.13.

Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond verklaard en is de uitspraak op bezwaar vernietigd. De rechtbank komt niet toe aan het betoog van belanghebbende voor wat betreft het beroep op het vertrouwensbeginsel.

2.14.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 4 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.