Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1216, BRE - 20 _ 10056 en 20_10057

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1216, BRE - 20 _ 10056 en 20_10057

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
9 maart 2022
Datum publicatie
15 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:1216
Zaaknummer
BRE - 20 _ 10056 en 20_10057

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/10056 en 20/10057

uitspraak van 9 maart 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 12 november 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem:

opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.655 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.227 ( [de navorderingsaanslag 2015] ) en de gelijktijdig bij beschikkingen opgelegde vergrijpboete van € 13.653 en in rekening gebrachte belastingrente van € 730;

voor het jaar 2016 opgelegde aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.011 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.324 ( [de aanslag 2016] ) en de gelijktijdig bij beschikkingen opgelegde vergrijpboete van € 13.043 en in rekening gebrachte belastingrente van € 455.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende mr. T.G.M. Scheers, verbonden aan Scheers Advocaten te Roermond, en namens de inspecteur, [de inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen ongegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de vergrijpboeten;

-

vermindert de met betrekking tot de navorderingsaanslag 2015 opgelegde beschikking vergrijpboete tot een bedrag van € 11.605;

-

vermindert de met betrekking tot de aanslag 2016 opgelegde beschikking vergrijpboete tot € 11.086.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende, geboren [datum] , is alleenstaand. Hij heeft voor het jaar 2015 de aangifte IB/PVV ingediend. In deze aangifte zijn geen bank- en spaartegoeden opgenomen.

2.2.

De inspecteur heeft op basis van de Richtlijn 2011/16/EU van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG op meerdere momenten spontaan informatie ontvangen van de Duitse autoriteiten. Volgens deze informatie beschikt belanghebbende sinds 8 juni 2015 over bankrekeningen bij de Volksbank an der Niers eG en bij de Volksbank Krefeld eG.

2.3.

Naar aanleiding van de ontvangen informatie heeft de inspecteur bij brief van 17 augustus 2017 belanghebbende verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken van in het buitenland aangehouden bankrekeningen ná 2001. Belanghebbende heeft op 18 augustus 2017 aangegeven over één in Duitsland aangehouden en niet opgegeven bankrekening te beschikken.

2.4.

De inspecteur heeft in zijn brief van 22 augustus 2017 vastgesteld dat belanghebbende niet alle door hem aangehouden bankrekeningen heeft gemeld en tevens niet alle onderliggende (bank-)stukken aan de inspecteur heeft verstrekt. Belanghebbende heeft op 30 augustus 2017 aan de inspecteur gemeld dat hij niet over één niet opgegeven buitenlandse bankrekening beschikt, maar dat hij over drie niet opgegeven en in Duitsland aangehouden bankrekeningen beschikt.

2.5.

De inspecteur heeft vervolgens belanghebbende met dagtekening 30 november 2017 een informatiebeschikking gegeven, omdat na herhaaldelijke verzoeken geen informatie wordt ontvangen over opgekomen en aangehouden vermogen in het buitenland in de jaren 2004 tot en met 2017. Tegen de informatiebeschikking is geen bezwaar gemaakt.

2.6.

De inspecteur heeft vervolgens op 18 januari 2018 informatie van de Liechtensteinse autoriteiten ontvangen. Daaruit blijkt dat belanghebbende over een andere niet opgegeven buitenlandse bankrekening beschikt, namelijk over de op 6 mei 2002 geopende bankrekening bij de Liechtensteinse Landesbank 1861 (hierna: de Liechtensteinse bank). Het vermogen van belanghebbende aangehouden bij de Liechtensteinse bank bedroeg op 1 januari 2013 € 482.129. Op 1 januari 2015 bedroeg het vermogen bij de Liechtensteinse bank € 96.242,35.

2.7.

Belanghebbende heeft na daartoe te zijn uitgenodigd de aangifte IB/PVV 2016 op 8 februari 2018 ingediend. In deze aangifte zijn geen bank- en spaartegoeden opgenomen.

2.8.

De inspecteur heeft in zijn brief van 22 november 2018 aangegeven dat na onderzoek te hebben gedaan, hem is gebleken dat in de periode tussen 14 mei 2013 en 26 oktober 2016 belanghebbende aanzienlijke bedragen in contanten heeft opgenomen vanaf de in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Geconstateerd is dat er in totaal € 462.542,50 contant is opgenomen, waarvan € 404.000 opgenomen was in 2014 van de rekening bij de Liechtensteinse bank. In deze brief is aangekondigd het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2006 tot en met 2017 te verhogen. Tevens heeft de inspecteur zijn voornemens kenbaar gemaakt vergrijpboeten op te leggen.

2.9.

De inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag 2015 en de aanslag 2016 de grondslag sparen en beleggen als volgt vastgesteld:

1 jan 2015

1 jan 2016

Binnenlandse banktegoeden

21.300

24.437

Onbekend/verdwenen vermogen

505.678

483.118

527.008

507.555

Af: heffingvrije vermogen

- 21.330

- 24.437

Grondslag sparen en beleggen

505.678

483.118

Daarnaast heeft de inspecteur vergrijpboeten opgelegd. Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt.

2.10.

Belanghebbende heeft aangegeven dat hij gaandeweg € 400.000 euro heeft opgenomen van de bankrekeningen en dat hij dit bedrag vervolgens medio 2014 contant aan een beleggingsadviseur heeft gegeven. De beleggingsadviseur bleek echter een oplichter te zijn en die is er met de € 400.000 vandoor gegaan. Belanghebbende stelt aldus het slachtoffer te zijn van oplichting en stelt geen beschikking meer te hebben over dit vermogen. Belanghebbende heeft van die oplichting geen aangifte bij de politie gedaan, omdat hij wist dat dat vermogen niet bekend was bij de Belastingdienst. Ook achtte belanghebbende de kans klein dat hij het bedrag van € 400.000 zou terugkrijgen.

2.11.

De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag 2015, de aanslag 2016 en de daarbij horende beschikkingen vergrijpboete en belastingrente gehandhaafd. Kort en goed gelooft de inspecteur niet dat er een oplichting heeft plaatsgevonden en stelt de inspecteur dat de gelden worden aangehouden of belegd zijn in een voor de inspecteur onbekende jurisdictie.

2.12.

Volgens de inspecteur heeft belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016 niet de vereiste aangifte gedaan, met als gevolg dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.1

2.13.

Namens belanghebbende is ter zitting aangegeven dat vanwege de onherroepelijke informatiebeschikking de bewijslast voor de onderhavige jaren inderdaad dient te worden omgekeerd en verzwaard en dat de zaak niet draait om de vraag of het inkomen redelijk geschat is, maar het erom gaat of belanghebbende voldoende tegenbewijs heeft ingebracht. Volgens belanghebbende is het toetsingskader ‘doen blijken’ echter een onmogelijk opgave doordat het gaat om oplichting zonder sporen. Dat toetsingskader is dan in dit geval onredelijk en oneerlijk. Daarom moet de grondslag sparen en beleggen voor beide jaren met € 400.000 worden verminderd. Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat de inspecteur de vergrijpboeten ten onrechte op 225% heeft vastgesteld en dat deze dienen te worden verminderd tot maximaal 150%, kortgezegd omdat er geen sprake is van strafverzwarende omstandigheden.

2.14.

De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de geschilpunten moeten de beroepen ongegrond worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de bestreden uitspraken op bezwaar onjuist zijn.2 Oftewel: heeft belanghebbende aan de verzwaarde bewijslast voldaan?

2.15.

Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aan de verzwaarde bewijslast voldaan. Belanghebbende moet doen blijken dat en in hoeverre de aanslagen onjuist zijn. Daaraan wordt niet voldaan door het inbrengen van enkel blote stellingen. Dat belanghebbende stelt op geen enkele wijze een begin van bewijs te kunnen aanleveren gelet op de aard van de oplichting, is niet relevant en ook onjuist nu belanghebbende ook heeft gesteld dat er een getuige van de oplichting is, maar dat belanghebbende diegene om hem moverende redenen niet wenst op te roepen.

Vergrijpboeten

2.16.

De inspecteur heeft op grond van artikel 67e, zesde lid, van de AWR voor het jaar 2015 een vergrijpboete opgelegd van 225% van de belasting verschuldigd over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Met betrekking tot het jaar 2016 heeft de inspecteur op grond van artikel 67d, vijfde lid, van de AWR de vergrijpboete vastgesteld op 225% van de belasting verschuldigd over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. De inspecteur heeft voor beide jaren opzet aangenomen en tevens een strafverzwarende omstandigheid aanwezig geacht.

2.17.

Belanghebbende neemt het standpunt in dat de beschikkingen vergrijpboete tot maximaal 150% moeten worden verminderd.

2.18.

De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van beide jaren. Vast staat dat belanghebbende opzettelijk vermogen verborgen heeft gehouden voor de Belastingdienst in de jaren 2015 en 2016. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat het boetepercentage van 225% - waar 150% gebruikelijk was toentertijd – gerechtvaardigd is. De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende heeft keer op keer ontkend dat hij over (verdere) niet opgegeven bankrekeningen in het buitenland beschikt en telkens wanneer de inspecteur één of twee rekeningen op het spoor komt, meldt belanghebbende kort en goed dat dat alle voor de inspecteur onbekende bankrekeningen zijn. Dat blijkt later dan weer niet te kloppen. Zo gaf belanghebbende op 18 augustus 2017, eerst nadat de inspecteur één van de buitenlandse bankrekeningen op het spoor kwam, aan in de getekende verklaring over slechts één niet opgegeven buitenlandse bankrekening te beschikken. Kort daarna heeft belanghebbende de inspecteur gebeld met de vraag waarom de inspecteur vragen aan het stellen is over zijn buitenlandse bankrekening. Weer kort daarna met dagtekening 30 augustus 2017 stuurt belanghebbende aan de inspecteur een kennelijk herziene verklaring waarin nu staat dat hij over nog twee Duitse bankrekeningen beschikt, aldus in totaal drie niet aangegeven buitenlandse bankrekeningen. Die laatstgenoemde verklaring blijkt op weer een later moment onjuist te zijn geweest wanneer de inspecteur erachter komt dat belanghebbende ook nog over een niet opgegeven Liechtensteinse bankrekening beschikt. Feiten of omstandigheden die zouden moeten leiden tot matiging van de vergrijpboeten, zijn de rechtbank gelet op het persisterende en herhalende gedrag van belanghebbende niet gebleken. De vergrijpboeten van € 13.653 (jaar 2015) en € 13.043 (jaar 2016) zijn passend en geboden. Dat de boetes gebaseerd zijn op geschat inkomen, maakt voorgaande voor de rechtbank niet anders.

Undue delay

2.19.

De rechtbank is ambtshalve van oordeel dat de vergrijpboeten moeten worden verminderd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van deze zaken. De redelijke termijn waarbinnen de beoordeling van een boete moet plaatsvinden bedraagt twee jaar, hier te rekenen vanaf de datum van bekendmaking van de vergrijpboeten boetes in de brief van 22 november 2018 (zie 2.8). De rechtbank doet in deze zaken uitspraak op 9 maart 2022. Er zijn dus 3 jaren en ruim 4 maanden verstreken sinds de bekendmaking van de vergrijpboeten. Nu niet is gebleken dat het procesverloop in betekenende mate door belanghebbende is beïnvloed, is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met ruim 16 maanden (undue delay). Dit geeft aanleiding tot vermindering van de vergrijpboeten met 15%.3 Het voorgaande betekent dat de vergrijpboeten voor de jaren 2015 en 2016 moeten worden verminderd tot respectievelijk € 11.605 en € 11.086.

Belastingrente

2.20.

Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de beschikkingen belastingrente aangevoerd. Nu de (navorderings)aanslagen niet worden verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de beschikkingen belastingrente.

Proceskostenvergoeding

2.21.

De vergrijpboeten zijn verminderd vanwege de ambtshalve geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn. Dit leidt echter niet tot een gegrondverklaring van de beroepen en evenmin tot een proceskostenvergoeding.4

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 9 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.