Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1350, BRE 18/2128

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1350, BRE 18/2128

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
17 maart 2022
Datum publicatie
24 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:1350
Zaaknummer
BRE 18/2128

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 18/2128

uitspraak van 17 maart 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de ontvanger van de Belastingdienst,

de ontvanger.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de ontvanger van 28 februari 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking aansprakelijkstelling artikel 34 Invorderingswet 1990 (IW 1990) van 24 augustus 2017 (beschikkingsnummer [nummer] ).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende, de vennoten [naam] en [naam] en de gemachtigde mr. J.E. van de Velde RB, verbonden aan Rijkse accountants & adviseurs te Middelburg, en namens de ontvanger, [naam] en [naam] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de beschikking aansprakelijkstelling tot een bedrag van € 12.893;

- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.127,60;

- gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan haar vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende exploiteert een hotel. Via de inkooporganisatie [organisatie] is belanghebbende in contact gekomen met [bedrijf] ( [belastingschuldige] ). Voor het inlenen van personeel heeft belanghebbende een schriftelijke overeenkomst met [belastingschuldige] gesloten. Tot eind 2014 heeft belanghebbende arbeidskrachten via [belastingschuldige] ingeleend. Belanghebbende heeft van de aan haar bij de facturen van [belastingschuldige] in rekening gebrachte bedragen geen betalingen op de G-rekening gedaan.

2.2.

[belastingschuldige] heeft in de periode van juli 2013 tot en met oktober 2014 diverse naheffingsaanslagen loonheffingen en omzetbelasting onbetaald gelaten.

2.3.

Op 10 september 2013 heeft [belastingschuldige] een rechtsgeldige melding betalingsonmacht gedaan ten aanzien van de verschuldigde loonheffingen en omzetbelasting over juli 2013. In november 2013 heeft de ontvanger executoriaal beslag op roerende zaken gelegd bij [belastingschuldige] . In reactie daarop heeft [belastingschuldige] verzocht om sanering van haar belastingschulden en om een verklaring betalingsgedrag. Met dagtekening 12 februari 2014 heeft de ontvanger een voorbehoudsverklaring betalingsgedrag afgegeven. Het verzoek om sanering heeft de ontvanger in maart 2014 afgewezen.

2.4.

In mei 2014 heeft de ontvanger de G-rekening van [belastingschuldige] uitgewonnen. In die periode heeft de ontvanger tevens een onderzoek verricht naar de mogelijkheid voor bestuurdersaansprakelijkheid.

2.5.

Op 25 juni 2014 is door de Stichting Normering Arbeid (SNA) een verklaring van registratie afgegeven, inhoudende dat [belastingschuldige] voldoet aan de normen zoals vastgesteld in NEN 4400.1 en dat [belastingschuldige] is opgenomen in het Register Normering Arbeid. Per 1 juli 2014 is deze registratie beëindigd.

2.6.

In de loop van december 2014 heeft de ontvanger ontdekt dat [belastingschuldige] in november 2014 haar activa heeft verkocht waarna zij per 9 december 2014 is ontbonden. De ontvanger heeft daarop pogingen ondernomen om derdenbeslagen te leggen. Deze bleken echter, door op juiste wijze tot stand gekomen cessies, niet uitwinbaar te zijn.

2.7.

Begin 2015 is de ontvanger een aansprakelijkheidsonderzoek gestart bij de inleners van [belastingschuldige] . Per brief met dagtekening 18 december 2015 heeft de ontvanger belanghebbende op de hoogte gesteld van het derdenonderzoek Wet ketenaansprakelijkheid en heeft hij belanghebbende verzocht om inlichtingen te verstrekken. Belanghebbende heeft de gevraagde inlichtingen en gegevens eind februari 2016 verstrekt. De ontvanger heeft de resultaten van het onderzoek vastgelegd in een rapport.

2.8.

Op 25 april 2016 heeft de ontvanger aan belanghebbende een vooraankondiging aansprakelijkstelling gestuurd met als bijlagen de concept beschikking aansprakelijkstelling en een afschrift van het controlerapport.

2.9.

Met dagtekening 24 augustus 2017 heeft de ontvanger aan belanghebbende een beschikking aansprakelijkstelling artikel 34 IW 1990 uitgereikt voor een bedrag van € 13.427, zijnde € 6.842,06 loonheffingen en € 6.585,31 omzetbelasting. Het bedrag van de aansprakelijkstelling heeft de ontvanger berekend op basis van de facturen die [belastingschuldige] aan belanghebbende heeft gestuurd in de periode juli 2013 tot en met december 2014. De ontvanger had op 3 juni 2016 al een beschikking aansprakelijkheidsstelling voor hetzelfde bedrag opgelegd. De ontvanger heeft deze beschikking echter ingetrokken vanwege de op dat moment lopende onderhandelingen over een oplossing voor alle aansprakelijkgestelden voor de schulden van [belastingschuldige] .

2.10.

De ontvanger heeft ter zitting toegezegd dat ten aanzien van de aansprakelijkstelling geen invorderingsrente in rekening zal worden gebracht.

2.11.

In geschil is het antwoord op de vraag of de ontvanger de beschikking aansprakelijkstelling terecht en naar het juiste bedrag heeft opgelegd. Meer specifiek:

  1. Heeft [belastingschuldige] verwijtbaar gehandeld en zo nee, kan belanghebbende in dat geval een beroep doen op de disculpatiemogelijkheid zoals opgenomen in artikel 34, vijfde lid, van de IW 1990?

  2. Heeft de ontvanger in strijd met enige algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld, en dan met name in strijd met het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel?

Ten aanzien van de eerste vraag

2.12.

Op grond van artikel 34, vijfde lid, van de IW 1990 geldt de aansprakelijkheid van de inlener niet, indien aannemelijk is dat het door de uitlener niet betalen van de door hem verschuldigde loonbelasting en de omzetbelasting noch aan hem noch aan de inlener te wijten is (de disculpatiemogelijkheid).

2.13.

Tussen partijen is niet in geschil dat het door de uitlener niet betalen van de verschuldigde loon- en omzetbelasting niet aan belanghebbende te wijten is. Belanghebbende beroept zich op de disculpatiemogelijkheid en stelt in dat kader dat het tevens niet aan [belastingschuldige] – de uitlener – is te wijten dat de naheffingsaanslagen onbetaald zijn gebleven. [belastingschuldige] is volgens belanghebbende in financiële problemen geraakt door slechte economische omstandigheden waardoor een aantal grote opdrachtgevers failliet is verklaard en heeft getracht deze problemen het hoofd te bieden door maatregelen te treffen met openstaande debiteuren en afspraken te maken met de aandeelhouder die inmiddels een grote uitstaande vordering had op [belastingschuldige] . Daarnaast heeft [belastingschuldige] , toen de omzetbelasting en loonheffingen over juli 2013 niet betaald konden worden, rechtsgeldig melding van betalingsonmacht gedaan. [belastingschuldige] is tot eind november 2014 in gesprek geweest met de ontvanger over eventuele betalingsregeling en heeft geen gelden onttrokken aan de vennootschap of paulianeus gehandeld, aldus belanghebbende.

De ontvanger stelt dat het onbetaald blijven van de naheffingsaanslagen [belastingschuldige] wel kan worden verweten. De ontvanger wijst erop dat [belastingschuldige] in 2013 een concurrente lening aan haar bestuurder en een kredietfaciliteit bij haar bank heeft afgelost terwijl zij liquiditeitskrapte had, dat [belastingschuldige] in 2012 mede hoofdelijk schuldenaar is geworden van een rekening courantschuld van een groepsvennootschap en dat [belastingschuldige] ter zekerheid het eerste pandrecht heeft verstrekt op haar debiteuren, bedrijfsinventaris, merknaam en IP-rechten. Daarmee zijn volgens de ontvanger de verhaalsmogelijkheden van derden (waaronder de Belastingdienst) nagenoeg onmogelijk gemaakt.

2.14.

De rechtbank stelt voorop dat, aangezien belanghebbende een beroep doet op de disculpatiemogelijkheid, het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat het niet betalen van de belastingschulden (eveneens) niet aan [belastingschuldige] te wijten is. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet in haar bewijslast geslaagd. Belanghebbende heeft immers niet bestreden dat [belastingschuldige] de schuld aan haar bestuurder en de kredietfaciliteit bij de bank heeft afgelost terwijl in diezelfde periode de belastingschulden onbetaald zijn gebleven. De rechtbank acht het daarmee aannemelijk dat [belastingschuldige] er in die periode voor heeft gekozen om andere, concurrerende crediteuren wel te betalen en haar belastingschulden niet te voldoen. Hieruit volgt dat [belastingschuldige] een verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het niet betalen van de belastingschulden. Dat door haar handelen [belastingschuldige] juist heeft getracht om haar onderneming te redden, zoals ter zitting is gesteld, is evenmin aannemelijk geworden. Bovendien heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het overige handelen van [belastingschuldige] – zoals beschreven in 2.13 – niet verwijtbaar is. Belanghebbende kan zich daarom niet met succes beroepen op de disculpatiemogelijkheid.

Ten aanzien van de tweede vraag

2.15.

Belanghebbende doet een beroep op het vertrouwensbeginsel en stelt in dat kader dat bij de inkooporganisatie [organisatie] in rechte te beschermen vertrouwen is opgewekt, omdat [organisatie] op grond van de verklaring betalingsgedrag van 12 februari 2014 er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat [belastingschuldige] aan haar fiscale betalingsverplichtingen had voldaan. Belanghebbende betoogt dat zij daar als cliënt van [organisatie] eveneens in rechte te beschermen vertrouwen aan mocht ontlenen, ook al had belanghebbende de verklaring betalingsgedrag zelf niet ontvangen.

2.16.

Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de ontvanger in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.1 Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de ontvanger een concrete toezegging of andere uitlating heeft gedaan of gedragingen heeft verricht waaraan belanghebbende in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen. Vast staat dat belanghebbende zelf niet over de verklaring betalingsgedrag heeft beschikt. Belanghebbende heeft er volledig op vertrouwd dat de inkooporganisatie [organisatie] juist zou handelen. Daarmee is echter geen sprake van in rechte te beschermen opgewekt vertrouwen bij belanghebbende door het handelen van de ontvanger. Het gaat in dit geval namelijk om het handelen van de inkooporganisatie [organisatie] . Het gegeven dat [organisatie] over de verklaring betalingsgedrag beschikte en daaraan al dan niet in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen, maakt niet dat jegens belanghebbende (eveneens) in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt.

2.17.

Belanghebbende doet daarnaast een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel en wijst in dat kader onder meer op de omstandigheid dat de ontvanger, ondanks het vermeende verwijtbare handelen van [belastingschuldige] , wel een verklaring betalingsgedrag heeft afgegeven en op de omstandigheid dat de SNA niet door de ontvanger op de hoogte is gesteld van de betalingsproblemen van [belastingschuldige] . De ontvanger had, door meer doortastend op te treden, het oplopen van de belastingschulden in de periode na de melding van de betalingsonmacht kunnen voorkomen. Daarnaast stelt belanghebbende dat de ontvanger onzorgvuldig heeft gehandeld door meer dan een jaar geen nadere informatie te verstrekken aan belanghebbende en door niet in te gaan op het aanbod van belanghebbende om met de bestuurder van [belastingschuldige] in gesprek te gaan.

De ontvanger betwist de stelling van belanghebbende en stelt daartoe dat er ten tijde van het afgeven van de voorbehoudsverklaring betalingsgedrag al geen verhaalsmogelijkheden meer waren. Of de SNA al dan niet geïnformeerd was, maakte volgens de ontvanger niet uit. Ook al zou sprake zijn van onzorgvuldig handelen, dan nog was de uitkomst niet anders geweest.

2.18.

De rechtbank stelt voorop dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat sprake is van onzorgvuldig handelen. Bovendien moet door dat onzorgvuldig handelen aantoonbaar schade zijn ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de ontvanger, niet aannemelijk gemaakt waaruit het vermeende onzorgvuldig handelen door de ontvanger zou blijken. Ook het al dan niet tijdig informeren van de SNA maakt nog niet dat er sprake is van onzorgvuldig handelen jegens belanghebbende. Daarnaast vormt de duur van het traject geen onzorgvuldig handelen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt en overigens is ook niet gebleken dat de ontvanger niet voortvarend heeft gehandeld. De ontvanger heeft voldoende toegelicht dat het gehele traject weliswaar lang heeft geduurd, maar dat de oorzaak hiervan is gelegen in de omstandigheid dat in het kader van een mogelijke totaaloplossing een traject met een adviseur van de inkooporganisatie [organisatie] is doorlopen. De inzet hiervan was om tot een overeenkomst te komen met alle betrokken aansprakelijkgestelden. Dit is echter mislukt. Tenslotte merkt de rechtbank nog op dat het aan belanghebbende is om bewijs omtrent de gang van zaken aan te leveren. Dat de ontvanger niet actief navraag heeft gedaan bij de bestuurder van [belastingschuldige] maakt niet dat de ontvanger onzorgvuldig heeft gehandeld. Belanghebbende had immers zelf een verklaring van de bestuurder kunnen overleggen gedurende de bezwaar- of beroepsfase. Belanghebbende heeft dit echter niet gedaan.

Slotsom

2.19.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de ontvanger de beschikking aansprakelijkstelling terecht aan belanghebbende opgelegd. De ontvanger heeft zich in zijn pleitnota op het standpunt gesteld dat de beschikking aansprakelijkstelling dient te worden verminderd, omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met de voorbelasting. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de beschikking aansprakelijkstelling dient te worden verminderd naar € 12.893.

2.20.

Gelet op wat hiervoor in 2.19 is overwogen is het beroep gegrond verklaard.

2.21.

De rechtbank vindt aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Voor de overige door belanghebbende genoemde proceskosten, te weten reiskosten, wordt de inspecteur, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 71,60. Het totaalbedrag aan proceskostenvergoeding komt daarmee op € 2.127,60.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 17 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.