Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1361, BRE-20_9391

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1361, BRE-20_9391

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
1 april 2022
Datum publicatie
11 april 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:1361
Zaaknummer
BRE-20_9391

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/9391

uitspraak van 1 april 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 21 oktober 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van het verzoek van belanghebbende om teruggaaf belastingen personenauto’s en motorrijtuigen (BPM) vanwege export met beschikkingsnummer [beschikkingsnummer] .

Zitting

Het (tweede) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde [gemachtigde 1] , verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te [plaats], en namens de inspecteur, [verweerder] .

1 Beslissing

De rechtbank;

- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond;

- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de rentebeschikking niet-ontvankelijk;

- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.

2 Procesverloop

2.1.

Via een formulier ‘verzoek teruggaaf BPM wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig’ wordt namens belanghebbende verzocht om teruggaaf van € 265 aan betaalde BPM.

2.2.

Bij beschikking met dagtekening 5 februari 2020 wordt het verzoek afgewezen.

2.3.

Bij brief van 26 februari 2020 wordt namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beschikking. In het bezwaarschrift wordt vermeld dat na de ontvangst van de herstelverzuimbrief de nadere gronden aanvullend zullen worden gemotiveerd.

2.4.

Bij brieven van 3 maart 2020, 17 maart 2020 en 24 april 2020 wordt belanghebbende gevraagd het bezwaar te motiveren. In de laatste brief wordt vermeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard als niet binnen twee weken na dagtekening van die brief de motivering wordt ontvangen.

2.5.

Bij uitspraak op bezwaar van 21 oktober 2021 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard in verband met het ontbreken van een motivering.

2.6.

Bij brief van 6 november 2020 komt belanghebbende in beroep tegen de uitspraak op bezwaar.

2.7.

Bij brief van 19 juli 2021 wordt belanghebbende uitgenodigd voor de zitting van 9 september 2021.

2.8.

Bij brief van 25 augustus 2021 wraakt belanghebbendes voormalig gemachtigde de rechter. Daarbij heeft belanghebbendes voormalig gemachtigde aangevoerd dat de schijn van partijdigheid of objectief gerechtvaardigde vrees van vooringenomenheid van de rechter bestaat. Bij uitspraak van de wrakingskamer van 6 september 20211 wordt het wrakingsverzoek afgewezen en bepaald dat de voormalig gemachtigde van belanghebbende voor de periode van één jaar, te rekenen vanaf de datum van de uitspraak, geen wrakingsverzoeken op de hiervoor aangegeven gronden tegen een belastingrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant mag indienen.

2.9.

De eerste behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2021. Bij aanvang van de zitting heeft de voormalig gemachtigde de behandeld rechter wederom gewraakt. De rechter heeft ter zitting medegedeeld dit verzoek naast zich neer te leggen gelet op de beslissing van de wrakingskamer van 6 september 2021. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het - in verband met beledigende en/of grove taalgebruik tijdens de zitting, ook gelet op het taalgebruik van de voormalig gemachtigde in het verleden en de waarschuwing daarover aan zijn adres - voornemen tot weigering van de voormalig gemachtigde uitgesproken. Ter zitting is de voormalig gemachtigde in de gelegenheid gesteld om op dit voornemen te reageren.

2.10.

Bij brief van 20 september 2021 is belanghebbende in de gelegenheid gesteld op dit voornemen te reageren.

2.11.

Bij brief van 22 november 2021 is voormalig gemachtigde geweigerd om belanghebbende nog verder te vertegenwoordigen. Bij brief van 23 november 2021 heeft [gemachtigde 2] , verbonden aan [kantoornaam gemachtigde 2] , zich als nieuwe gemachtigde gesteld.

2.12.

Bij brief van 29 december 2021 wordt belanghebbende uitgenodigd voor de zitting van 18 februari 2022. Bij brief van 8 februari 2022 verzoekt belanghebbendes gemachtigde om uitstel van de zitting in verband met een operatie. Bij brief van 11 februari 2022 is dit uitstelverzoek afgewezen met als reden dat van een professionele organisatie die grote aantallen beroepen indient verwacht kan worden dat ze maatregelen treft voor de genoemde omstandigheden.

2.13.

De tweede behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2022, zoals hiervoor vermeld.

3 Gronden

Vooraf

Passeren wrakingsverzoek(en)

3.1.

De wrakingskamer van de rechtbank heeft, zoals hiervoor vermeldt, op 6 september 2021, een beslissing genomen op een verzoek van de voormalig gemachtigde tot wraking. Daarbij is een wrakingsverbod aan de voormalig gemachtigde opgelegd.2 Op de eerste zitting in deze zaak heeft de voormalig gemachtigde nogmaals een wrakingsverzoek ingediend. De rechtbank heeft ter zitting gemeld het wrakingsverzoek te passeren gelet op de beslissing van de wrakingskamer. Voor een uitgebreide motivering waarom de rechtbank in dit geval van oordeel is dat zij het wrakingsverzoek mocht passeren, verwijst de rechtbank naar de motivering van de uitspraak van 29 september 2021 die hier op vergelijkbare wijze van toepassing is.3

Op basis van diezelfde redenering is de rechtbank van oordeel dat het op de tweede zitting gedane wrakingsverzoek buiten behandeling gelaten kan worden, mede gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 16 maart 2021.4 De rechtbank neemt in dat verband in aanmerking dat de namens belanghebbende ter zitting van 18 februari 2022 verschenen persoon nauw samenwerkt met de voormalige gemachtigde en dat sprake is van een wraking op dezelfde gronden als de eerder gedane wraking. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ook dit wrakingsverzoek gepasseerd kan worden, nu dit niet meer is dan een herhaling van het reeds eerder gedane wrakingsverzoek dat door de wrakingskamer is beoordeeld en afgewezen.

Weigering gemachtigde

3.2.

De rechtbank heeft de voormalig gemachtigde geweigerd in de onderhavige zaak en motiveert dit als volgt.

3.3.

Partijen kunnen zich in een gerechtelijke procedure laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand van hun keuze. Waar het gaat om zaken die het Unierecht betreffen, is dat neergelegd in artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Dat recht is voor strafrechtelijke vervolging en het fiscale boeterecht neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Voor een bestuursrechtelijke procedure is dat vastgelegd in artikel 8:24 van de Awb.

3.4.

Een partij, zijn bijstandsverlener(s) en zijn gemachtigde(n) mogen het standpunt van die partij verwoorden op een wijze die hun goeddunkt, ook als dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij of anderen. Maar daarbij geldt dat zij zich niet onnodig grievend dienen uit te laten, dat zij hun verwijten en beschuldigingen feitelijk dienen te onderbouwen en dat zij duidelijk moeten maken wat de relevantie daarvan is voor het desbetreffende geschil. De rechtbank heeft in de pleitnota van 25 augustus 2021 en ter zitting van 9 september 2021 in deze zaak onnodig grievend taalgebruik geconstateerd en te horen gekregen.

3.5.

Indien een gemachtigde of bijstandsverlener door stelselmatig nodeloos grievend, krenkend en/of beschadigend taalgebruik hetzij een doelmatige behandeling van het geschil ernstig bemoeilijkt, hetzij het gezag van de rechtspraak of van bij behandeling van de zaak betrokken functionarissen nodeloos en op onaanvaardbare wijze aantast, kan dit de conclusie rechtvaardigen dat ernstige bezwaren, als bedoeld in artikel 8:25, eerste lid, van de Awb, tegen de persoon van de gemachtigde of bijstandsverlener bestaan.

3.6.

De rechtbank is van oordeel dat het taalgebruik van voormalig gemachtigde structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Hij uit verwijten en beschuldigingen aan burgerlijke en rechterlijke ambtenaren, aan rechterlijke colleges en aan de rechtsstaat en Nederland in het algemeen. Daarbij gaat het er niet om dat de voormalig gemachtigde kenbaar maakt het oneens te zijn met bepaalde rechterlijke oordelen. Laatstbedoelde uitingen passen bij rechterlijke procedures. Het taalgebruik van de voormalig gemachtigde is zodanig dat het de goede procesorde ernstig verstoort.

3.7.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat tegen de voormalig gemachtigde ernstige bezwaren bestaan. De rechtbank ziet vanwege het taalgebruik bovendien aanleiding om de door de voormalig gemachtigde ingediende pleitnota van 25 augustus 2021 buiten beschouwing te laten.

Inhoudelijk

3.8.

Het bezwaarschrift bevat geen motivering (geen “gronden”), terwijl een motivering wel een wettelijke eis aan een bezwaarschrift is (artikel 6:5 van de Awb). Dit betekent dat er sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb.

3.9.

De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 3 maart 2020 de kans gegeven dit verzuim te herstellen binnen vier weken na de datum van verzending van die brief. Dit verzoek is herhaald bij brief van 24 april 2020 met een termijn van twee weken. Deze laatste brief bevat de waarschuwing dat indien het verzuim niet tijdig wordt hersteld, het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard.

3.10.

Er zijn bij de inspecteur geen gronden ontvangen.

3.11.

Anders dan in de uitspraak waarnaar belanghebbende verwijst blijkt niet uit het bezwaarschrift dat belanghebbende met de inspecteur van mening verschilde over de juistheid van stellingen die de inspecteur ten grondslag had gelegd aan de afwijzing op het verzoek om teruggaaf.

3.12.

De inspecteur heeft het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. Aan een inhoudelijke beoordeling komt de rechtbank dan niet meer toe.

Schending hoorplicht

3.13.

De inspecteur heeft afgezien van het horen om de reden dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van gronden. Gelet op wat hiervoor is overwogen wat betreft de niet-ontvankelijkheid en gelet op wat in artikel 7:3 van de Awb is bepaald, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om af te zien van het horen. Het beroep dat het niet-horen in strijd is met het Unierecht kan belanghebbende daarom evenmin baten.

Rentebeschikking in beroep

3.14.

Belanghebbende heeft verzocht om een passende rentevergoeding. Aangezien het Unierecht niet van toepassing is, kan slechts worden beoordeeld of volgens de nationale bepalingen recht bestaat op een rentevergoeding.

3.15.

In deze zaak is geen teruggaafbeschikking afgegeven en is het bezwaar daartegen niet-ontvankelijk verklaard. Er is daarmee dus geen sprake van een rentebeschikking waartegen bezwaar en beroep open staat. 5 Dat betekent dat het beroep voor zover dit eventueel ziet op een rentebeschikking niet-ontvankelijk is.

Griffierecht

3.16.

Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en het EVRM. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende de hoogte van het griffierecht bestrijdt met een beroep op het Unierecht, volgt de rechtbank hem daarin ook niet. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 oktober 20196 geoordeeld dat het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat met de in Nederland bestaande regeling van het griffierecht in bestuursrechtzaken met de voorziening in het geval van betalingsonmacht wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Belanghebbende heeft het naar Nederlands recht verschuldigde griffierechte voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht. Gelet op het voorgaande is het griffierecht niet in strijd met het Unierecht geheven.

Immateriëleschadevergoeding

3.17.

Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.7 Gelet op die uitgangspunten bedraagt de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, in eerste aanleg twee jaar.

3.18.

De rechtbank ziet echter aanleiding om de redelijke termijn voor behandeling van het beroep met vier maanden te verlengen. Dit betreft de periode tussen de geschorste zitting van 9 september 2021 en de zitting van 18 februari 2022. De rechtbank rekent de omstandigheid dat de zitting van 9 september 2021 is geschorst toe aan belanghebbende. Deze vertraging is immers uitsluitend te wijten aan de gedragingen en het taalgebruik van de voormalig gemachtigde.

3.19.

De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 27 februari 2020 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 1 april 2022 gedaan en dus afgerond 26 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar en vier maanden niet overschreden.

3.20.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier, op 1 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.