Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1362, BRE-20_8685

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1362, BRE-20_8685

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
1 april 2022
Datum publicatie
11 april 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:1362
Zaaknummer
BRE-20_8685

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/8685

uitspraak van 1 april 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats X] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 31 augustus 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van het verzoek om teruggaaf belastingen personenauto’s en motorrijtuigen (BPM) vanwege export met beschikkingsnummer [beschikkingsnummer] .

Zitting

Het (tweede) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde [gemachtigde 1] , verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te [plaats], en namens de inspecteur, [verweerder] .

1 Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond;

- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de rentebeschikking niet-ontvankelijk;

- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot en bedrag van € 500;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 75;

- bepaalt dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 aan deze vergoedt.

2 Procesverloop

2.1.

Via een formulier ‘verzoek teruggaaf BPM wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig’ wordt namens belanghebbende verzocht om teruggaaf van € 395 aan betaalde BPM.

2.2.

Bij beschikking met dagtekening 3 september 2019 wordt het verzoek afgewezen.

2.3.

Bij brief met dagtekening 28 oktober 2019 wordt namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beschikking.

2.4.

Bij brief met dagtekening 4 november 2019 deelt de inspecteur mee dat het bezwaarschrift niet in behandeling wordt genomen omdat de indiener van het bezwaarschrift voor de periode 1 mei 2019 tot en met 31 oktober 2019 is geweigerd als gemachtigde.

2.5.

Bij brief met dagtekening 8 november 2019 wordt namens belanghebbende opnieuw bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beschikking.

2.6.

Bij uitspraak op bezwaar van 31 augustus 2020 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard in verband met overschrijding van de bezwaartermijn.

2.7.

Bij kennisgeving van 1 september 2020 is bepaald dat er ambtshalve € 403 (€ 393 teruggaaf BPM en € 10 belastingrente) wordt uitgekeerd.

2.8.

Bij brief van 29 september 2020 komt belanghebbende in beroep tegen de uitspraak op bezwaar.

2.9.

Bij brief van 19 juli 2021 wordt belanghebbende uitgenodigd voor de zitting van 9 september 2021.

2.10.

Bij brief van 25 augustus 2021 wraakt belanghebbendes voormalig gemachtigde de rechter. Daarbij heeft belanghebbendes voormalig gemachtigde aangevoerd dat de schijn van partijdigheid of objectief gerechtvaardigde vrees van vooringenomenheid van de rechter bestaat. Bij uitspraak van de wrakingskamer van 6 september 20211 wordt het wrakingsverzoek afgewezen en bepaald dat de voormalig gemachtigde van belanghebbende voor de periode van één jaar, te rekenen vanaf de datum van de uitspraak, geen wrakingsverzoeken op de hiervoor aangegeven gronden tegen een belastingrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant mag indienen.

2.11.

De eerste behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2021. Bij aanvang van de zitting heeft de voormalig gemachtigde de behandelend rechter wederom gewraakt. De rechter heeft ter zitting medegedeeld dit verzoek naast zich neer te leggen gelet op de beslissing van de wrakingskamer van 6 september 2021. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het – in verband met beledigende en/of grove taalgebruik tijdens de zitting, ook gelet op het taalgebruik van de voormalig gemachtigde in het verleden en de waarschuwing daarover aan zijn adres – voornemen tot weigering van de voormalig gemachtigde uitgesproken. Ter zitting is de voormalig gemachtigde in de gelegenheid gesteld om op dit voornemen te reageren.

2.12.

Bij brief van 20 september 2021 is belanghebbende in de gelegenheid gesteld op dit voornemen te reageren.

2.13.

Bij brief van 22 september 2021 heeft [gemachtigde 1] , verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] , zich als nieuwe gemachtigde gesteld.

2.14.

Bij brief van 22 november 2021 is voormalig gemachtigde geweigerd om belanghebbende nog verder te vertegenwoordigen. Bij brief van 23 november 2021 heeft [gemachtigde 2] , verbonden aan [kantoornaam gemachtigde 2] , zich als nieuwe gemachtigde gesteld.

2.15.

Bij brief van 29 december 2021 wordt belanghebbende uitgenodigd voor de zitting van 18 februari 2022. Bij brief van 8 februari verzoekt belanghebbendes gemachtigde om uitstel van de zitting in verband met een operatie. Bij brief van 11 februari 2022 is dit uitstelverzoek afgewezen met als reden dat van een professionele organisatie die grote aantallen beroepen indient verwacht kan worden dat ze maatregelen treft voor de genoemde omstandigheden.

2.16.

De tweede behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2022, zoals hiervoor vermeld.

3 Gronden

Vooraf

Passeren wrakingsverzoek(en)

3.1.

De wrakingskamer van de rechtbank heeft, zoals hiervoor vermeldt, op 6 september 2021, een beslissing genomen op een verzoek van de voormalig gemachtigde tot wraking. Daarbij is en wrakingsverbod aan de voormalig gemachtigde opgelegd.2 Op de eerste zitting in deze zaak heeft de voormalig gemachtigde nogmaals een wrakingsverzoek ingediend. De rechtbank heeft ter zitting gemeld het wrakingsverzoek te passeren gelet op de beslissing van de wrakingskamer. Voor een uitgebreide motivering waarom de rechtbank in dit geval van oordeel is dat zij het wrakingsverzoek mocht passeren, verwijst de rechtbank naar de motivering van de uitspraak van 29 september 2021 die hier op vergelijkbare wijze van toepassing is.3

Op basis van diezelfde redenering is de rechtbank van oordeel dat het op de tweede zitting gedane wrakingsverzoek buiten behandeling gelaten kan worden, mede gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 16 maart 2021.4 De rechtbank neemt in dat verband in de aanmerking dat de namens belanghebbende ter zitting van 18 februari 2022 verschenen persoon nauw samenwerkt met de voormalig gemachtigde en dat sprake is van een wraking op dezelfde gronden als de eerder gedane wraking. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ook dit wrakingsverzoek gepasseerd kan worden, nu dit niet meer is dan een herhaling van het reeds eerder gedane wrakingsverzoek dat door de wrakingskamer is beoordeeld en afgewezen.

Weigering gemachtigde

3.2.

De rechtbank heeft de voormalig gemachtigde geweigerd in de onderhavige zaak en motiveert dit als volgt.

3.3.

Partijen kunnen zich in een gerechtelijke procedure laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand van hun keuze. Waar het gaat om zaken die het Unierecht betreffen, is dat neergelegd in artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Dat recht is voor strafrechtelijke vervolging en het fiscale boeterecht neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 14 IBVR. Voor een bestuursrechtelijke procedure is dat vastgelegd in artikel 8:24 van de Awb.

3.4.

Een partij, zijn bijstandsverlener(s) en zijn gemachtigde(n) mogen het standpunt van die partij verwoorden op een wijze die hun goeddunkt, ook als dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij of anderen. Maar daarbij geldt dat zij zich niet onnodig grievend dienen uit te laten, dat zij hun verwijten en beschuldigingen feitelijk dienen te onderbouwen en dat zij duidelijk moeten maken wat de relevantie daarvan is voor het desbetreffende geschil. De rechtbank heeft ter zitting van 9 september 2021 in deze zaak onnodig grievend taalgebruik te horen gekregen.

3.5.

Indien een gemachtigde of bijstandsverlener door stelselmatig nodeloos grieven, krenkend en/of beschadigend taalgebruik hetzij een doelmatige behandeling van het geschil ernstig bemoeilijkt, hetzij het gezag van de rechtspraak of van bij behandeling van de zaak betrokken functionarissen nodeloos en op onaanvaardbare wijze aantast, kan dit de conclusie rechtvaardigen dat ernstige bezwaren, als bedoeld in artikel 8:25, eerste lid, van de Awb, tegen de persoon van de gemachtigde of bijstandsverlener bestaan.

3.6.

De rechtbank is van oordeel dat het taalgebruik van voormalig gemachtigde structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Hij uit verwijten en beschuldigingen aan burgerlijke en rechterlijke ambtenaren, aan rechterlijke colleges en aan de rechtsstaat en Nederland in het algemeen. Daarbij gaat het er niet om dat de voormalig gemachtigde kenbaar maakt het oneens te zijn met bepaalde rechterlijke oordelen. Laatstbedoelde uitingen passen bij rechterlijke procedures. Het taalgebruik van de voormalig gemachtigde is zodanig dat het de goede procesorde ernstig verstoort.

3.7.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat tegen de voormalig gemachtigde ernstige bezwaren bestaan.

Inhoudelijk

3.8.

De teruggaafbeschikking heeft als dagtekening 3 september 2019. Er zijn geen aanwijzingen dat verzending aan belanghebbende pas na die dagtekening heeft plaatsgevonden.

3.9.

De wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. Deze termijn eindigde op 15 oktober 2019. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ook is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

3.10.

Het bezwaarschrift is op 12 november 2019 bij de inspecteur ontvangen. Het bezwaarschrift is niet tijdig ontvangen. Ook als uitgegaan moet worden van het eerdere, niet in behandeling genomen, bezwaarschrift met dagtekening 28 oktober 2019, is deze niet tijdig ontvangen.

3.11.

De wetsartikelen over beroepstermijnen zijn dwingend van aard. Dit betekent dat bij een termijnoverschrijding een niet-ontvankelijkverklaring moet volgen. Dat is alleen anders indien “redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest”, oftewel indien de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ is.

3.12.

Er zijn door belanghebbende – die de stelplicht heeft5 - geen omstandigheden aangevoerd die de termijnoverschrijding verschoonbaar kunnen maken. De inspecteur heeft het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. Aan een inhoudelijke beoordeling komt de rechtbank dan niet meer toe.

Schending hoorplicht

3.13.

De inspecteur heeft afgezien van het horen om de reden dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.

3.14.

Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat het Unierecht, en in het bijzonder het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, niet van het bestuursorgaan verlangt dat het de belanghebbende vooraf hoort over zijn voornemen om het door die belanghebbende ingediende bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:6 Awb niet-ontvankelijk te verklaren in het geval dat i) dit bezwaarschrift na afloop van de termijn van zes weken is ingediend, ii) het bestuursorgaan op grond van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs ervan kan uitgaan dat artikel 6:11 Awb niet van toepassing is, en iii) de beslissing van het bestuursorgaan tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar aan de rechter kan worden voorgelegd ter toetsing van de juistheid ervan.6

3.15.

Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om af te zien van het horen. Immers was het bezwaar te laat, is door de gemachtigde – die op grote schaal bezwaren in BPM-kwesties indient – geen enkele melding gemaakt waarom dat verschoonbaar zou zijn en ligt de kwestie inmiddels bij de rechtbank ter toetsing.

Rentebeschikking in beroep

3.16.

Belanghebbende heeft verzocht om een passende rentevergoeding. In deze zaak is geen teruggaafbeschikking afgegeven en is het bezwaar daartegen niet-ontvankelijk verklaard. Er is daarmee dus geen sprake van een rentebeschikking waartegen bezwaar en beroep open staat. 7 Dat betekent dat het beroep voor zover dit eventueel ziet op een belasting- of invorderingsrentebeschikking niet-ontvankelijk is.

3.17.

Voor zover belanghebbende wil opkomen tegen de rentebeschikking van 1 september 2020 bij de ambtshalve teruggaaf is dat niet mogelijk. De rentebeschikking is afgegeven op 1 september 2020 en belanghebbende is in beroep opgekomen tegen de beslissing van 31 augustus 2020. De onderhavige procedure richt zich dus niet tegen de beschikking van 1 september 2020. Daarom komt de rechtbank niet aan een beoordeling van de rentebeschikking bij de ambtshalve teruggaaf toe.8

Immateriëleschadevergoeding

3.18.

Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad9. Gelet op die uitgangspunten bedraagt de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, in eerste aanleg twee jaar.

3.19.

De rechtbank ziet echter aanleiding om de redelijke termijn voor behandeling van het beroep met vier maanden te verlengen. Dit betreft de periode tussen de geschorste zitting van 9 september 2021 en de zitting van 18 februari 2022. De rechtbank rekent de omstandigheid dat de zitting van 9 september 2021 is geschorst toe aan belanghebbende. Deze vertraging is immers uitsluitend te wijten aan de gedragingen en het taalgebruik van de voormalig gemachtigde.

3.20.

De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 8 november 2019 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 1 april 2022 gedaan en dus afgerond 29 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar en vier maanden met 1 maand overschreden. De rechtbank ziet geen aanleiding om – zoals de inspecteur stelt – de einddatum te stellen op de datum van de ambtshalve teruggaaf, omdat met die teruggaaf niet volledig is tegemoetgekomen aan belanghebbende.

3.21.

De door belanghebbende gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen voor € 500 te betalen door – in verband met toerekening aan de bezwaarfase – de inspecteur.

Proceskostenvergoeding

3.22.

De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

3.23.

De rechtbank is van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat die omstandigheden aanleiding geven tot een vergoeding van € 75 voor beroepsmatige verleende rechtsbijstand. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 oktober 201910, die hier dienovereenkomstig gelden, gelet op de beroepsgronden en de omstandigheid dat de proceskostenvergoeding alleen wordt toegekend in verband met de toekenning van immateriëleschadevergoeding. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier, op 1 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.