Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1640, BRE 20/10256 en 20/10257

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1640, BRE 20/10256 en 20/10257

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
1 april 2022
Datum publicatie
11 april 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:1640
Zaaknummer
BRE 20/10256 en 20/10257

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/10256 en 20/10257

uitspraak van 1 april 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden beslissingen

-

De uitspraak van de inspecteur van 5 november 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) met aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de aanslag IB/PVV 2017), en de daarbij gelijktijdig opgelegde verzuimboete en in rekening gebrachte belastingrente; en

-

De uitspraak van de inspecteur van 4 november 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) met aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de aanslag Zvw) en de daarbij gelijktijdig in rekening gebrachte belastingrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van [naam 1] , en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep tegen de aanslag Zvw 2017 niet-ontvankelijk;

-

verklaart het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2017 gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2017 en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente;

-

vermindert de aanslag IB/PVV 2017 tot een aanslag berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 31.598 en inkomen uit sparen en beleggen van € 794, en vermindert de daarbij behorende beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 1.000;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van €16,36;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2 Gronden

Vooraf

2.1.

De rechtbank heeft op 18 maart 2022 het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd. Belanghebbende heeft daarna nog een nagekomen stuk aan de rechtbank gestuurd, de brief van 20 maart 2022, ontvangen bij de rechtbank op 24 maart 2022. De rechtbank heeft de brief opgevat als een verzoek om heropening van het onderzoek. In hetgeen in de brief is vermeld ziet de rechtbank geen aanleiding om het onderzoek te heropenen. Het nagekomen stuk zal gelet op artikel 2.16, derde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2021 wel in het dossier worden opgenomen. Om die reden zal een kopie van het stuk ook naar de wederpartij worden gestuurd, zodat deze kennis heeft van het volledige dossier.

Feiten

2.2.

Belanghebbende is woonachtig in Nederland (geboortejaar 1932) en heeft als fiscaal partner mevrouw [partner] .

2.3.

De inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd, herinnerd en aangemaand aangifte IB/PVV 2017 te doen. Na het verstrijken van de laatstelijk gestelde termijn voor het indienen van de aangifte heeft de inspecteur ambtshalve een aanslag IB/PVV en aanslag Zvw en gelijktijdig bij beschikking een verzuimboete van € 5.278 aan belanghebbende opgelegd. Verder heeft de inspecteur bij beide aanslagen belastingrente in rekening gebracht.

2.4.

De inspecteur heeft in de ambtshalve opgelegde aanslag IB/PVV 2017 het verzamelinkomen van belanghebbende vastgesteld op € 44.352, waarvan € 42.154 als belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) en € 2.198 als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Het inkomen uit werk en woning is door de inspecteur opgebouwd uit € 9.675 als winst uit onderneming en € 32.479 als inkomsten uit vroegere arbeid. De inspecteur heeft in de aanslag IB/PVV 2017 geen rekening gehouden met aftrekposten.

2.5.

In de ambtshalve opgelegde aanslag Zvw 2017 is het bijdrage-inkomen door de inspecteur vastgesteld op € 9.675.

2.6.

Belanghebbende heeft op 11 september 2019 bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve opgelegde aanslagen IB/PVV 2017 en Zvw 2017 en de bij de eerstgenoemde aanslag opgelegde verzuimboete. In bezwaar heeft belanghebbende onder meer verzocht rekening te houden met aftrek van specifieke zorgkosten tot een bedrag van € 3.406 vóór aftrek van de drempel, en € 2.646 ná aftrek van de drempel.

2.7.

De inspecteur is ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2017 gedeeltelijk aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet gekomen. De inspecteur heeft in zijn uitspraak op bezwaar het verzamelinkomen van belanghebbende vastgesteld op € 33.273:

-

het belastbaar inkomen uit werk en woning is verminderd tot € 32.479 (volledig bestaande uit inkomsten uit vroegere arbeid);

-

het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is verminderd tot € 794.

Verder heeft de inspecteur de bij de aanslag in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig verminderd tot € 23 en heeft hij de gelijktijdig bij de aanslag opgelegde verzuimboete vernietigd.

2.8.

In de motivering behorende bij de voornoemde uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur verder aangegeven dat hij akkoord gaat met een aftrek voor specifieke zorgkosten van € 1.793 vóór aftrek van de drempel van € 912 en € 881 na aftrek van de drempel. De inspecteur heeft deze aftrek niet in de (formele) uitspraak op bezwaar doorgevoerd.

2.9.

De inspecteur heeft in zijn uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2017 het bijdrage-inkomen Zvw verminderd tot nihil. De bij die aanslag in rekening gebrachte belastingrente is eveneens verminderd tot nihil.

2.10.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur, wederom bezwaar ingediend bij de inspecteur. De inspecteur heeft dat bezwaar aangemerkt als beroepschrift en doorgezonden naar de rechtbank.

Geschil

2.11.

In geschil is of de inspecteur (na uitspraken op bezwaar) de aanslagen IB/PVV 2017 en Zvw 2017 niet tot te hoge bedragen heeft opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de aftrek voor uitgaven van specifieke zorgkosten tot het juiste bedrag is vastgesteld.

Aanslag Zvw 2017

2.12.

De inspecteur heeft de aanslag Zvw 2017 in bezwaar herrekend naar een bijdrage-inkomen van nihil. Belanghebbende kan niet in een gunstigere positie komen te verkeren, de aanslag is immers nihil. Belanghebbende heeft dus geen belang bij de procedure, om welke reden het beroep aangaande de aanslag Zvw 2017 niet-ontvankelijk is verklaard.

Vertrouwensbeginsel

2.13.

Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat hij € 3.406 aan specifieke zorgkosten heeft gemaakt in het jaar 2017 (vóór de drempel). Ter zitting heeft belanghebbende aangevoerd dat de betreffende zorgkosten ieder jaar gelijk zijn en ook in de voorgaande jaren in aftrek door de inspecteur zijn toegelaten zonder het stellen van vragen. Daarmee is door de inspecteur vertrouwen gewekt en mag de inspecteur nu niet meer vragen naar bonnetjes of afschrijvingsbewijzen, aldus belanghebbende.

2.14.

De rechtbank stelt voorop dat voor een in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer is vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig.1 Belanghebbende stelt dat inspecteur [naam 2] van de Belastingdienst kantoor Eindhoven heeft toegezegd dat hij geen aangifte meer hoefde te doen en dat hij zodoende de zorgkosten niet meer jaarlijks hoefde te onderbouwen, aldus belanghebbende. De inspecteur heeft die stelling gemotiveerd betwist. In het dossier is een dergelijke correspondentie tussen de inspecteur en belanghebbende niet gedocumenteerd, aldus de inspecteur. Belanghebbende, op wie de last rust de betreffende toezegging van de inspecteur aannemelijk te maken, heeft gesteld dat er e-mailcorrespondentie over de toezegging is, maar belanghebbende heeft deze kennelijke e-mailcorrespondentie niet in de procedure ingebracht. Omdat belanghebbende zijn stelling ook niet op andere wijze nader heeft onderbouwd, zijn de hiervoor bedoelde bijkomende omstandigheden niet door hem aannemelijk gemaakt.

2.15.

Gelet op voorgaande kan het beroep op het vertrouwensbeginsel van belanghebbende niet worden gehonoreerd. De rechtbank komt daarom toe aan een afzonderlijke beoordeling van de aangevoerde specifieke zorgkosten.

Beoordeling specifieke zorgkosten

2.16.

Belanghebbende heeft ten aanzien van de door hem geclaimde € 3.406 aan specifieke zorgkosten in het jaar 2017 (vóór de drempel) aangevoerd dat dit bedrag is opgebouwd uit de kosten voor medicijnen (€ 74), hulpmiddelen (€ 67), vervoer in verband met ziekte/invaliditeit (€ 390,20), afschrijvingskosten woningaanpassing/hulpmiddelen (€ 283), dieetkosten (€ 1.350), extra uitgaven voor kleding en beddengoed (€ 325), uitgaven voor extra gezinshulp (€ 1.300) en reiskosten ziekenbezoek (€ 33).

Belanghebbende stelt verder dat de drempel voor aftrek van de specifieke zorgkosten € 760 bedraagt, zodat € 2.646 in aftrek moet worden toegestaan.

2.17.

De inspecteur stelt zich op het standpunt dat € 1.793 aan specifieke zorgkosten in aftrek dient te worden toegestaan (vóór de drempel). Dat bedrag is opgebouwd uit kosten voor vervoer in verband met ziekte/invaliditeit (€ 243), dieetkosten (€ 1.250) en extra uitgaven voor kleding en beddengoed (€ 300). Na aftrek van de drempel van € 912 leidt dit tot een aftrekbaar bedrag van € 881. Die aftrek is per abuis niet in de uitspraak op bezwaar doorgevoerd, aldus de inspecteur. De inspecteur concludeert reeds daarom tot een gegrond beroep.

2.18.

Op grond van artikel 6.17, eerste lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna Wet IB 2001) zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de in dat artikel onder sub a tot en met g vermelde uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan.

2.19.

De rechtbank stelt voorop dat op belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat recht op de door hem gevraagde aftrek voor specifieke zorgkosten bestaat.

Medicijnen en hulpmiddelen

2.20.

Ten aanzien van de post medicijnen heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aan zijn bewijslast voldaan. Belanghebbende heeft uitsluitend gesteld dat hij deze kosten voor medicijnen heeft gemaakt, maar heeft die kosten op geen enkele manier onderbouwd. Er zijn bijvoorbeeld geen facturen en betalingsbewijzen overgelegd, waardoor niet duidelijk is of de door hem gestelde kosten zijn gemaakt, en deze kosten op belanghebbende in het jaar 2017 hebben gedrukt. De inspecteur heeft daarom de aftrek van deze kosten terecht geweigerd.

2.21.

Hetzelfde heeft te gelden voor de door belanghebbende gestelde uitgaven voor hulpmiddelen. Belanghebbende heeft aangevoerd dat het gaat om “handjes en kousen aan- en uittrekker”. Echter, belanghebbende heeft ook deze uitgaven niet met enig stuk onderbouwd, waardoor ook voor deze opgevoerde hulpmiddelen niet duidelijk is of de door hem gestelde kosten zijn gemaakt en deze kosten op belanghebbende in het jaar 2017 hebben gedrukt.

Vervoer in verband met ziekte/invaliditeit

2.22.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij onder meer reiskosten naar de [bedrijf] heeft gemaakt, bestaande uit € 186,20 als kilometervergoeding, € 16 parkeerkosten en € 60 voor koffie en broodjes. Verder heeft belanghebbende reiskosten naar [naam 3] Ziekenhuis opgevoerd, te weten € 56 als kilometervergoeding en € 72 aan parkeerkosten en kosten voor koffie en broodjes. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat als uitgaven voor vervoer in verband met ziekte/invaliditeit € 243 in aftrek moet worden toegestaan.

2.23.

Omdat belanghebbende een hoger bedrag bepleit aan kosten voor vervoer, is het aan hem om aannemelijk te maken dat hij recht heeft op meer aftrekbare uitgaven voor vervoer dan door de inspecteur in aftrek is toegelaten. Belanghebbende heeft echter geen nadere onderbouwing van de betreffende kosten gegeven en/of enig bescheiden van de vervoerskosten overgelegd, zodat hij niet in die bewijslast is geslaagd. De rechtbank stelt de kosten van vervoer in verband met ziekte/invaliditeit vast op € 243.

Afschrijvingskosten woningaanpassing/hulpmiddelen

2.24.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat de door hem opgevoerde afschrijvingskosten voor woningaanpassing en hulpmiddelen zien op een deel van de afschrijving van de verbouwing in 2014 en op kleine aanpassingen van de wc en badkamer. De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat dergelijke kosten vanaf 2014 fiscaal aftrekbaar zijn. Dat belanghebbende een afschrijvingsregime heeft toegepast dat in 2017 nog tot aftrekbare kosten op dit punt zou kunnen leiden, is niet gesteld of aannemelijk geworden.

2.25.

Voor zover het standpunt van belanghebbende zo moet worden begrepen dat de afschrijvingskosten in aftrek moeten worden toegelaten omdat belanghebbende dat eerder met de inspecteur was overeengekomen, kan ook dit beroep niet slagen. Ook in dat geval rust, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat een dergelijke afspraak tot stand is gekomen. De enkele stelling van belanghebbende dat een dergelijke afspraak bestond is daarvoor onvoldoende.

Dieetkosten

2.26.

De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat voor het jaar 2017 € 1.250 als kosten voor gevolgde diëten in aftrek moet worden toegestaan. De inspecteur voert daartoe aan dat belanghebbende voor het jaar 2018 een dieetverklaring heeft overgelegd waarin is aangegeven dat de diëten met nummers 6, 8 en 30, door belanghebbende dan wel zijn partner worden gevolgd. De betreffende diëten geven in het totaal recht op aftrek van € 1.250. Omdat belanghebbende een hoger bedrag, te weten € 1.350, bepleit aan dieetkosten, maar dit bedrag niet heeft onderbouwd, wijst de rechtbank dat hogere bedrag af. De dieetkosten zijn daarom vastgesteld op € 1.250.

Extra uitgaven voor kleding en beddengoed

2.27.

Op grond van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g van de Wet IB 2001 in combinatie met artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 worden de uitgaven voor extra kleding en beddengoed en de daarmee samenhangende uitgaven in aanmerking genomen voor een bedrag van € 300, dan wel indien blijkt dat die uitgaven € 600 te boven gaan, voor een bedrag van € 750 indien (i) de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon die tot het huishouden van belanghebbende behoort; en (ii) de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.

2.28.

De inspecteur heeft in overeenstemming met voorgaande € 300 in aftrek toegestaan als extra uitgaven voor kleding en beddengoed. Dat belanghebbende, zoals hij stelt, in afwijking van voornoemde wettelijke regeling recht heeft op € 25 meer aan aftrekbare kosten als extra uitgaven voor kleding en beddengoed, is zonder nadere onderbouwing niet aannemelijk geworden. De rechtbank stelt de aftrekbare kosten voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed daarom vast op € 300.

Uitgaven voor gezinshulp

2.29.

Belanghebbende heeft gesteld dat hij en zijn partner 4 uur per week extra hulp krijgen, maar heeft die stelling verder niet onderbouwd. Ook heeft belanghebbende geen (gedagtekende) facturen van de gezinshulp overgelegd, hetgeen de wet voor een recht op aftrek wel vereist.2 Belanghebbende heeft met zijn blote stelling niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van uitgaven voor extra gezinshulp die op hem in 2017 hebben gedrukt en voor aftrek in aanmerking komen. De inspecteur heeft daarom terecht de aftrek van de gestelde kosten geweigerd.

Reiskosten ziekenbezoek

2.30.

Belanghebbende stelt dat hij € 33 aan vervoerskosten heeft gemaakt voor ziekenhuisbezoeken aan derden. Hij heeft echter geen enkele toelichting op die kosten gegeven of bewijsstukken overgelegd waarmee de kosten kunnen worden onderbouwd. De inspecteur heeft daarom terecht de aftrek van de reiskosten geweigerd.

Drempel

2.31.

Tot slot heeft de inspecteur de drempel voor aftrek van de specifieke zorgkosten, in afwijking van het standpunt van belanghebbende, vastgesteld op € 912. Daartoe voert hij aan dat het drempelbedrag is berekend over een drempelinkomen van € 33.273 en een drempelinkomen van € 11.349 van de partner van belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de drempel tot het juiste bedrag heeft berekend.

Slotsom specifieke zorgkosten

2.32.

Gelet op voorgaande concludeert de rechtbank dat de uitgaven voor specifieke zorgkosten voor het jaar 2017 moeten worden vastgesteld op € 1.793 (€ 243 + € 1.250 + € 300). Rekening houdend met de drempel, stelt de rechtbank het aftrekbaar bedrag aan specifieke zorgkosten voor het jaar 2017 vast op € 881 (€ 1.793 – € 912). Omdat de inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar - zoals de inspecteur zelf ter zitting ook heeft aangegeven - ten onrechte geen rekening heeft gehouden met dit bedrag aan specifieke zorgkosten, heeft de inspecteur de specifieke zorgkosten dus tot een te laag bedrag in aftrek toegestaan.

2.33.

Gelet op voorgaande dient het inkomen uit werk en woning te worden vastgesteld op € 31.598 (€32.479 – € 881). De aanslag is daarom verminderd en het beroep is gegrond verklaard. De belastingrente, waartegen verder geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd, wordt dienovereenkomstig verminderd.

2.34.

Ten overvloede merkt de rechtbank het volgende op. De rechtbank plaatst het gebrek aan onderbouwing van de door belanghebbende opgevoerde uitgaven tegen de achtergrond dat de Belastingdienst niet bestrijdt dat de partner van belanghebbende lijdt aan ziekte en invaliditeit en dat belanghebbende zorgbehoevend is. De rechtbank kan zich goed voorstellen dat een dergelijke ziekte en zorg voor zowel belanghebbende als zijn partner verstrekkende persoonlijke gevolgen qua leefomstandigheden. De rechtbank hecht eraan te benadrukken dat deze procedure niet gaat over de stelling van belanghebbende dat de Belastingdienst niet zou geloven dat de partner van belanghebbende ‘wel echt ziek is’ en belanghebbende ‘wel echt zorg nodig heeft’. Het gaat over de fiscale aftrekbaarheid van bepaalde kosten. De Belastingdienst heeft ten aanzien van een aantal van deze kosten aftrek toegestaan, maar heeft ten aanzien van andere opgevoerde kosten aangegeven deze kosten pas te accepteren als die kosten onderbouwd worden. Aan belanghebbende is door de inspecteur meerdere keren aangegeven dat hij de kosten moet kunnen controleren en dat belanghebbende de aftrekposten dient te onderbouwen met bijvoorbeeld facturen of afschrijvingsbewijzen. Dat zijn normale vragen aan een belastingplichtige en het is de rechtbank onduidelijk gebleven waarom belanghebbende deze posten niet, of slechts zeer summier en onvoldoende, heeft onderbouwd. Het procesrisico van op een dergelijke wijze gestelde kosten onderbouwen, dient voor belanghebbende te blijven.

Vergoeding immateriële schade

2.35.

De rechtbank begrijpt uit de stukken van belanghebbende verder dat hij spanning en frustratie ervaart onder meer over de duur van het proces. Daar komt bij dat belanghebbende verzocht heeft om € 650 aan ‘verschotten’, waarover belanghebbende ter zitting heeft toegelicht dat hij daarmee een schadevergoeding bedoelt. De rechtbank vat voorgaande op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor een vergoeding anders dan voor de duur van de behandeling van de bezwaar- en beroepsfase ziet de rechtbank geen aanleiding.

2.36.

De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase bedraagt als uitgangspunt twee jaar. Bij overschrijding van de redelijke termijn bestaat recht op vergoeding van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn wordt overschreden. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient de overschrijding te worden toegerekend aan de bezwaar- en beroepsfase. Bij deze toerekening heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.

2.37.

De rechtbank stelt vast dat vanaf de dag dat het bezwaar is ontvangen (11 september 2019 (zie 2.6) tot en met de uitspraak van de rechtbank (1 april 2022), er afgerond 2 jaar en circa 7 maanden zijn verstreken. De rechtbank ziet geen reden om van het uitgangspunt van een redelijke termijn van twee jaar af te wijken, waardoor de overschrijding van de redelijke termijn 7 maanden bedraagt. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.

2.38.

Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de bezwaar- en beroepsfase geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar, dus op 5 november 2020. De vergoeding van de immateriële schade is derhalve volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase.

Proceskostenveroordeling

2.39.

De rechtbank ziet aanleiding voor veroordeling van de inspecteur in de proceskosten. Ter zitting heeft de inspecteur ingestemd met het vergoeden van de reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting, berekend door belanghebbende op € 16,36. De rechtbank beslist dienovereenkomstig en stelt de reiskosten van belanghebbende vast op € 16,36. De overige door belanghebbende gestelde kosten wijst de rechtbank af, reeds omdat die kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking komen. Tot slot krijgt belanghebbende het griffierecht (€ 48) vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 1 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.