Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1642, BRE 21/1044

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1642, BRE 21/1044

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
1 april 2022
Datum publicatie
11 april 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:1642
Zaaknummer
BRE 21/1044

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 21/1044

uitspraak van 1 april 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden beslissingen

De uitspraken van de inspecteur van 5 februari 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (mrb) (hierna: de naheffingsaanslag) en de daarbij gelijktijdig opgelegde boetebeschikking (hierna: de verzuimboete) met kenmerk [aanslagnummer] .

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam] , (beiden door middel van digitale aanwezigheid) en namens de inspecteur, [inspecteur]

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende staat in de basisregistratie personen (brp) sinds 4 november 2013 ingeschreven op het Nederlandse adres [adres] te [woonplaats] .

2.2.

Op 24 juni 2020 is belanghebbende tijdens een controle autoheffingen in [woonplaats] staande gehouden door de politie. Zij maakte op dat moment als bestuurder gebruik van de openbare weg in Nederland met een [voertuig] met Belgisch kenteken [kenteken] (hierna: de auto).

2.3.

De auto staat vanaf 7 november 2017 op naam van de broer van belanghebbende, de heer [eigenaar] .

2.4.

In verband met de onder 2.2 genoemde constatering is met dagtekening 17 september 2020 een vooraankondiging naheffingsaanslag en verzuimboete aan belanghebbende verzonden.

2.5.

Met dagtekening 26 oktober 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 3.679 alsmede een verzuimboete van € 3.679. De nageheven mrb heeft betrekking op de periode 7 november 2017 tot en met 23 juni 2020.

2.6.

De inspecteur heeft de naheffingsaanslag en verzuimboete in bezwaar gehandhaafd.

Geschil

2.7.

Tussen partijen is in geschil of de inspecteur de naheffingsaanslag en verzuimboete terecht en niet tot een te hoog bedrag heeft opgelegd.

De naheffingsaanslag

2.8.

De naheffingsaanslag is opgelegd met een beroep op artikel 34 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet Mrb). Voor de beoordeling van de naheffingsaanslag moeten diverse stappen worden doorlopen gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019.1

Eerste stap: belastbaar feit

2.9.

Belanghebbende is in Nederland ingeschreven in de brp. Bij een controle op 24 juni 2020 in [woonplaats] is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van de auto gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. Vast staat dat voor de auto geen Nederlandse motorrijtuigenbelasting is betaald. Op basis van deze feiten is het opleggen van de naheffingsaanslag als uitgangspunt terecht. Dit volgt uit artikel 34 van de Wet Mrb.

2.10.

De inspecteur heeft aldus het belastbaar feit vastgesteld in overeenstemming met de wettelijke bepalingen. Tot nader onderzoek naar bijvoorbeeld de redenen van het gebruik en overige specifieke omstandigheden van het geval, was de inspecteur wettelijk niet gehouden. Anders dan belanghebbende betoogt, geeft het door de inspecteur verrichte onderzoek ook geen blijk van onzorgvuldig handelen.

2.11.

Het betoog van belanghebbende dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan haar is opgelegd omdat zij niet eigenaar en ook niet de feitelijk bezitter van de auto is, kan haar ook niet baten. Vast staat dat de auto feitelijk aan belanghebbende ter beschikking stond nu zij als bestuurder in de auto reed tijdens de controle op 24 juni 2020. Daarmee wordt belanghebbende voor de Wet Mrb als houder van de auto aangemerkt.2 Belanghebbende betoogt dat dit toeval was, zij heeft namelijk maar eenmalig in de auto gereden. Ook indien dat aannemelijk zou worden, kan dat niet tot een andere conclusie op dit punt leiden.

Tweede stap: uitgangspunt berekeningsperiode

2.12.

De naheffingsaanslag mag als uitgangspunt worden berekend over een periode die (op zijn vroegst) aanvangt op de dag waarop belanghebbende is ingeschreven als ingezetene in de brp en eindigt de dag voorafgaand aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. Dit volgt uit artikel 34 in combinatie met artikel 13, tweede lid, van de Wet Mrb. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag berekend over de periode 7 november 2017 (de datum van de tenaamstelling bij [eigenaar] in België) tot en met 23 juni 2020 (de dag vóór de controledatum). Deze berekeningsperiode is, gelet op het hiervoor overwogene, als uitgangspunt niet te lang.

Derde stap: is belanghebbende in tegenbewijs geslaagd?

2.13.

De berekeningsperiode houdt in de kern een soort van bewijsvermoeden in met betrekking tot de periode waarin belanghebbende houder was van de auto in Nederland in de zin van de Wet Mrb. Belanghebbende heeft de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren.

2.14.

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in de berekeningsperiode haar hoofdverblijf in Nederland had. Er zijn dan twee tegenbewijsmogelijkheden. Belanghebbende heeft de mogelijkheid om aannemelijk te maken (i) dat de auto belanghebbende in Nederland ter beschikking heeft gestaan met ingang van een latere datum dan 7 november 2017, en (ii) dat de auto belanghebbende in een of meer tussenliggende tijdvakken niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan.

2.15.

Belanghebbende voert aan dat zij slechts eenmalig in de auto heeft gereden om boodschappen te doen bij haar in de buurt. Dat was precies op de controledag. De auto was van haar moeder en die was die betreffende dag bij haar op bezoek. Dan kan volgens belanghebbende niet worden gezegd dat de auto haar feitelijk ter beschikking stond. De auto stond uitsluitend feitelijk ter beschikking aan haar moeder. Daar komt bij dat, aldus belanghebbende, zij ook geen noodzaak had om de auto van haar moeder vaker te gebruiken, aangezien belanghebbende met haar partner zelf over een auto beschikte. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar stelling de volgende stukken overgelegd (i) een geboortebewijs waaruit volgt hoe haar moeder heet, (ii) verzekeringspapieren waaruit kan worden afgeleid dat een verzekering van de auto op naam van haar moeder stond en (iii) een op schrift gestelde verklaring van haar moeder waarin haar moeder verklaart dat zij op de controledag met haar auto in Nederland was om haar dochter en kleinkinderen te bezoeken, de auto op haar naam geregistreerd staat, zij de enige persoon is die gebruik maakt van de auto voor dagelijks gebruik en haar dochter slechts eenmalig in haar auto heeft gereden.

2.16.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto belanghebbende in Nederland ter beschikking heeft gestaan met ingang van een latere datum dan 7 november 2017 of dat de auto belanghebbende in een of meer tussenliggende tijdvakken niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan. Zowel het geboortebewijs van haar moeder als de verzekeringspapieren van haar moeder zijn in dat kader niet relevant. Verder heeft de inspecteur gemotiveerd betwist dat belanghebbende in de controleperiode zelf over een andere auto beschikte, zodat wegens het ontbreken van enige onderbouwing, belanghebbende dat niet aannemelijk heeft gemaakt. Het enige stuk dat ter staving van het standpunt van belanghebbende zou kunnen dienen, betreft de overgelegde verklaring van haar moeder. Die verklaring acht de rechtbank ongeloofwaardig en bevat een aantoonbare onjuistheid: de auto stond niet op naam van de moeder van belanghebbende.

2.17.

De inspecteur heeft daarom de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.

De verzuimboete

2.18.

De verzuimboete is in overeenstemming met artikel 37 van de Wet Mrb en artikel 67c van de AWR opgelegd. Het beboetbaar feit is begaan. Belanghebbende heeft namelijk een in het buitenland geregistreerde auto feitelijk ter beschikking gehad en daarmee gebruik gemaakt van de openbare weg in Nederland zonder mrb te hebben voldaan. De verzuimboete is dan ook terecht opgelegd. Opmerking verdient daarbij dat opzet of schuld niet vereist is.

2.19.

Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) of als sprake is van een pleitbaar standpunt dient oplegging van een verzuimboete achterwege te blijven. De stelling van belanghebbende dat zij niet wist dat aan haar een naheffingsaanslag en verzuimboete konden worden opgelegd als zij met een auto voorzien van een buitenlands kenteken van de openbare weg in Nederland gebruik maakte, maakt niet dat sprake is van avas. Dat andere omstandigheden in dit geval een beroep op avas rechtvaardigen is niet gesteld of aannemelijk gemaakt.

2.20.

Bij de beoordeling of de hoogte van de opgelegde boete passend en geboden is, dient de rechter rekening te houden met alle relevante omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort ook dat de naheffingsaanslag is berekend met het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland.

2.5.

Gelet op alle relevante omstandigheden van het geval, ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding voor matiging van de boete. Ook heeft belanghebbende geen overige omstandigheden aannemelijk gemaakt die aanleiding geven voor boetematiging. De enkele stelling dat belanghebbende schulden heeft, is, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur over de financiële situatie van belanghebbende, onvoldoende. De rechtbank acht de opgelegde verzuimboete van 100% in de gegeven omstandigheden passend en geboden.

2.21.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.22.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 1 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.