Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2008, BRE 20/10367 en 20/10368

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2008, BRE 20/10367 en 20/10368

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
14 april 2022
Datum publicatie
22 april 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:2008
Zaaknummer
BRE 20/10367 en 20/10368

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/10367 en 20/10368

uitspraak van 14 april 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , domicilie kiezende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden beslissingen

De uitspraken van de inspecteur van 20 november 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzende beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering van:

-

de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) (aanslagnummer [aanslagnummer] H.36.01); en

-

de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag IB/PVV (aanslagnummer [aanslagnummer] H.46.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende woonde in de jaren 2013 en 2014 in [land] . In die jaren ontving hij loon van de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij (KLM).

2.2.

Op 27 maart 2012 heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) een A1-verklaring afgegeven over de periode 1 april 2012 tot en met 31 maart 2015 (hierna: de A1-verklaring). Op grond van die verklaring is belanghebbende als sociaal verzekerd, en daarmee als premieplichtig, in Nederland aangemerkt.

2.3.

Aan belanghebbende is een aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt, en vervolgens tegen de uitspraak op bezwaar op 30 september 2019 beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag1. Tussen partijen was voor de rechtbank in geschil of belanghebbende vanaf 1 april 2012 tot en met 31 december 2012 premieplichtig was voor de volksverzekeringen in Nederland. De rechtbank Den Haag oordeelde in haar uitspraak van 20 maart 2020 daarover als volgt:

“8. Op 5 oktober 2018 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen (ECLI:NL:HR:2018:1725) waarin antwoord wordt gegeven op de vraag welke betekenis een door de SVB verstrekte A1-verklaring heeft voor de heffing van premie voor de Nederlandse sociale verzekeringen:

5.4. In artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit internationale taken Sociale Verzekeringsbank (Stcrt. 1995, 197) is bepaald dat de SVB onder meer tot taak heeft het verstrekken van verklaringen inzake de toepasselijke wetgeving op grond van de Verordeningen inzake sociale zekerheid van de Europese Gemeenschap. De inspecteur dient zich te richten naar de verklaring van de SVB dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard (vgl. HR 9 oktober 2009, nr. 08/02433, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, r.o. 3.4.5, hierna: het arrest van 9 oktober 2009).

5.5.1.

Het voorgaande wordt niet anders indien tegen een dergelijke verklaring van de SVB over de toepasselijke wetgeving, zoals een A1-verklaring, een rechtsmiddel is aangewend. De afgifte van die verklaring is een besluit in de zin van artikel 1:3, lid 1, Awb. De werking van een zodanig besluit wordt op grond van artikel 6:16 Awb niet geschorst door een daartegen gericht bezwaar. Ook de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep hebben geen schorsende werking. Dit betekent dat de inspecteur zich in het kader van de premieheffing ook dient te richten naar een A1-verklaring van de SVB indien die verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat (vgl. HR 21 april 2006, nr. 40686, ECLI:NL:HR:2006:AW2325). Ditzelfde geldt voor de belastingrechter als die moet oordelen over een besluit van de inspecteur met betrekking tot de heffing van premie voor de Nederlandse sociale verzekeringen.

9. Uit de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen, in het bijzonder rechtsoverweging 5.5.1, volgt dat zowel verweerder als de belastingrechter – en dus ook de rechtbank in de onderhavige procedure – in het kader van de premieheffing voor de volksverzekeringen dient te handelen en te oordelen overeenkomstig de inhoud van de A1-verklaring zoals afgegeven door de SVB. Dit geldt ook indien de A1-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat, en ook indien de juistheid ervan door eiser wordt betwist. Dit betekent dat verweerder terecht de vrijstelling voor premieheffing in de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2012 niet heeft toegekend.

Opgemerkt zij overigens dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat hij de aanslag ambtshalve zal aanpassen wanneer de uitkomst van de bezwaarprocedure tegen de tweede A1-verklaring daartoe aanleiding geeft.”

2.4.

Belanghebbende heeft op 17 februari 2020 bezwaar gemaakt tegen de betreffende A1-verklaring. De SVB heeft naar aanleiding van dat bezwaar de A1-verklaring op 25 juni 2020 ingetrokken. De inspecteur heeft vervolgens de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 ambtshalve verminderd.

Procesverloop

2.5.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013, met dagtekening 26 oktober 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd. In die aanslag is € 10.392 geheven aan premie volksverzekeringen.

2.6.

Belanghebbende heeft op 7 december 2017 tegen die aanslag bezwaar gemaakt. Nadat de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding, heeft belanghebbende beroep tegen deze beslissing ingesteld bij deze rechtbank. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard2.

2.7.

De inspecteur heeft het bezwaar van 7 december 2017 tevens aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 20133. Dat verzoek heeft hij op 20 augustus 2019 bij beschikking afgewezen.

2.8.

Met dagtekening 10 oktober 2019 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag IB/PVV opgelegd voor het jaar 2014. In die aanslag is € 10.392 geheven aan premie volksverzekeringen.

2.9.

Belanghebbende heeft bij emailbericht van 17 juni 2020 de inspecteur verzocht om terugbetaling van de premies volksverzekeringen over de jaren 2012 tot en met 2018. De inspecteur heeft dat bericht onder meer aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014. De inspecteur heeft dat verzoek met dagtekening 18 september 2020 bij beschikkingen afgewezen, met als reden dat de termijn waarbinnen een dergelijk verzoek moet zijn gedaan, was verstreken.

2.10.

Belanghebbende heeft tegen de beschikkingen van 18 september 2020 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft die bezwaren op 20 november 2020 afgewezen.

Geschil

2.11.

De vraag die voorligt is of belanghebbende het recht op een teruggaaf van de premies volksverzekeringen voor de jaren 2013 en 2014 (nog) kan effectueren. Tussen partijen is niet in geschil dat (i) belanghebbende premies volksverzekeringen heeft betaald voor de jaren 2013 en 2014, (ii) de A1-verklaring voor die periode op 25 juni 2020 is ingetrokken, en (iii) belanghebbende de premies volksverzekeringen dus ten onrechte heeft betaald.

2.12.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de premies voor de jaren 2013 en 2014 ten onrechte niet door de inspecteur zijn terugbetaald. Enerzijds stelt hij daartoe dat hij tijdig heeft verzocht om ambtshalve vermindering, nu hij in het beroepschrift tegen de aanslag IB/PVV 2012 namelijk ook de jaren 2013 en 2014 heeft genoemd. Anderzijds voert belanghebbende aan dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden, en daarom de teruggaaf voor de jaren 2013 en 2014 dient te worden verleend. Tot slot stelt belanghebbende zich op het standpunt dat artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) nietig moet worden verklaard.

2.13.

De inspecteur bestrijdt het standpunt van belanghebbende en stelt dat hij een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen heeft gedaan buiten de vijfjaarstermijn van artikel 9.6 van de Wet IB 2001 in combinatie met artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling. Daarom kunnen zijn verzoeken niet worden ingewilligd volgens de inspecteur. Er is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding en ook niet van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur op grond waarvan alsnog een teruggaaf moet worden verleend, aldus de inspecteur.

Beoordeling

2.14.

De rechtbank stelt voorop dat in beginsel op belanghebbende, die stelt dat aan hem een teruggaaf moet worden verleend, de bewijslast rust om dit aannemelijk te maken.

2.15.

Ingevolge het bepaalde in artikel 9.6 van de Wet IB 2001, in samenhang bezien met artikel 45aa, onder a, van de Uitvoeringsregeling wordt kortgezegd een belastingaanslag niet ambtshalve verminderd indien vijf jaren zijn verstreken na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.

2.16.

De onderwerpelijke belastingaanslagen hebben betrekking op de kalenderjaren 2013 en 2014. Dat betekent dat de voornoemde vijfjaarstermijn voor de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 eindigde op 31 december 2018 respectievelijk 31 december 2019.

2.17.

De rechtbank stelt vast dat in ieder geval een verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslagen is ontvangen op 17 juni 2020 (zie 2.9). Die verzoeken zijn dus voor beide aanslagen pas na het verstrijken van de vijfjaarstermijn door de inspecteur ontvangen, en daarmee in beginsel te laat. Dat de SVB pas op 25 juni 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de A1-verklaring heeft beslist, leidt ook niet tot een verschoonbare termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft namelijk ter zitting verklaard dat hij zelf pas in oktober 2019 met de SVB contact heeft opgenomen, en op 17 februari 2020 (formeel) bezwaar tegen de betreffende A1-verklaring heeft gemaakt. Ten tijde van het indienen van het bezwaar bij de SVB was de vijfjaarstermijn voor beide aanslagen dus al verlopen. De inspecteur heeft daarom in zoverre terecht het standpunt ingenomen dat geen ambtshalve verminderingen dienen te worden verleend.

2.18.

Belanghebbende voert aan dat hij reeds in het beroepschrift dat hij had ingediend bij de Rechtbank Den Haag op 30 september 2019 de betaalde premies volksverzekeringen voor de jaren 2013 en 2014 had teruggevraagd. Het beroepschrift zag niet alleen op 2012, maar op meerdere jaren en moet daarom worden opgevat als een (tijdig) verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013 en IB/PVV 2014, aldus belanghebbende. De rechtbank gaat daarin niet mee. Belanghebbende heeft ter zitting het betreffende beroepschrift voorgehouden aan de rechtbank en de inspecteur. Weliswaar staan in dat beroepschrift ook andere jaren genoemd dan het jaar 2012, maar die andere jaren staan alleen in de aanhef van het beroepschrift vermeld, en worden verder niet in het beroepschrift afzonderlijk besproken of toegelicht. Het enkel noemen van een jaartal is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te kwalificeren als een verzoek om ambtshalve vermindering. Het betoog van belanghebbende kan daarom niet slagen.

Bovendien zou - mocht het beroepschrift als verzoek om ambtshalve vermindering kunnen worden aangemerkt - dat verzoek voor de aanslag IB/PVV 2013 buiten de vijfjaarstermijn zijn gedaan. Voor het jaar 2014 was ten tijde van het indienen van het beroepschrift nog geen aanslag IB/PVV vastgesteld, zodat daarom ook voor die aanslag op dat moment nog geen verzoek om ambtshalve vermindering mogelijk was.

2.19.

Daarnaast voert belanghebbende aan dat de inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door voor de jaren 2012, 2015 en 2016 de aanslagen IB/PVV wel (ambtshalve) te verminderen, maar voor de jaren 2013 en 2014 niet. De rechtbank stelt voorop dat van schending van het gelijkheidsbeginsel sprake kan zijn indien aannemelijk wordt dat de inspecteur hetzij (I) een beleid heeft gevoerd waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken, hetzij (II) het oogmerk heeft gehad één of meer andere belastingplichtigen te begunstigen, hetzij (III) in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen in het voordeel van die gevallen een (niet op beleid of begunstiging gebaseerde) fout heeft gemaakt. Met hetgeen belanghebbende heeft gesteld is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat één van de drie hiervoor onder I tot en met III bedoelde situaties zich hebben voorgedaan. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan daarom niet slagen.

2.20.

De rechtbank begrijpt voorgaand betoog van belanghebbende zo dat belanghebbende gelet op de behandeling van de andere jaren, voor de jaren 2013 en 2014 er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de aanslagen voor die jaren ook zouden worden verminderd. Dat betoog kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet slagen. Voor de belastingheffing staat ieder jaar in beginsel op zichzelf. Daar komt bij dat voor de betreffende jaren waar belanghebbende naar verwijst de situatie (juridisch) een andere was dan voor de jaren 2013 en 2014. Zo is voor het jaar 2012 een teruggaaf verleend op grond van de door de inspecteur gedane toezegging voor dat jaar en die toezegging is gedaan op het moment dat de aanslag IB/PVV 2012 nog niet onherroepelijk vaststond. Belanghebbende had namelijk tijdig bezwaar en beroep tegen die aanslag ingesteld. Ook de behandeling van de jaren 2015 en 2016 was een andere dan voor de jaren 2013 en 2014, omdat in de eerstgenoemde jaren ten tijde van het verzoek om ambtshalve vermindering (17 juni 2020) de vijfjaarstermijn van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling, in tegenstelling tot de jaren 2013 en 2014, nog niet was verstreken. Belanghebbende mocht aan de behandeling van de aanslagen voor die jaren daarom niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 ook verminderd zouden worden.

2.21.

Verder stelt belanghebbende dat de inspecteur in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld omdat de inspecteur tijdens de zitting bij de rechtbank in Den Haag de verwachting heeft gewekt dat zijn toezegging niet alleen op het jaar 2012 zag, maar ook zag op, onder meer, de jaren 2013 en 2014. De inspecteur heeft dat gemotiveerd betwist. De rechtbank stelt vast dat in de uitspraak van de rechtbank Den Haag over de betreffende toezegging het volgende is opgenomen:

“Opgemerkt zij overigens dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat hij de aanslag ambtshalve zal aanpassen wanneer de uitkomst van de bezwaarprocedure tegen de tweede A1-verklaring daartoe aanleiding geeft.”

Naar het oordeel van de rechtbank wordt hier met ‘aanslag’, gelet op de verdere context van die uitspraak, onmiskenbaar gedoeld op de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012. Belanghebbende is met de stelling dat hij dat ter zitting in Den Haag anders heeft ervaren, zonder nadere onderbouwing, er niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de inspecteur destijds ook verwachtingen heeft gewekt voor andere jaren.

2.22.

Ook het betoog van belanghebbende dat hij vertrouwen aan de voornoemde uitspraak van de rechtbank Den Haag kan ontlenen voor de jaren 2013 en 2014, kan hem niet baten. Belanghebbende wijst op het door de Rechtbank Den Haag genoemde arrest van de Hoge Raad waarin kortgezegd is overwogen dat de inspecteur aan een afgegeven A1-verklaring in beginsel gebonden is (zie 2.3). De Hoge Raad heeft echter niet overwogen dat de inspecteur ook buiten de vijfjaarstermijn gebonden is aan de A1-verklaring.

2.23.

Verder is, naar het oordeel van de rechtbank, niet aannemelijk geworden dat het aan de onzorgvuldigheid van de inspecteur is te wijten dat belanghebbende het verzoek om ambtshalve vermindering pas na verloop van vijf jaren na de betreffende aanslagenjaren kon doen. Immers, zoals in 2.22 is overwogen, is de inspecteur gebonden aan de afgegeven A1-verklaring. Het is dan niet onzorgvuldig van de inspecteur dat hij hiervan niet afwijkt zolang de A1-verklaring nog niet is ingetrokken door de SVB. Het zorgvuldigheidsbeginsel is daarom ook niet geschonden.

2.24.

Het onder voornoemde omstandigheden niet verlenen van ambtshalve verminderingen maakt naar het oordeel van de rechtbank overigens ook niet dat sprake is van een schending van één van de overige algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

2.25.

Voor zover belanghebbende tot slot stelt dat de inspecteur, ondanks hetgeen hiervoor is geoordeeld, wel de mogelijkheid had tot toepassing van artikel 65 van de AWR en daar ten onrechte niet toe is overgegaan, slaagt dit evenmin. Uit de tekst van artikel 9.6 van de Wet IB 2001 moet worden afgeleid dat een ambtshalve vermindering van een aanslag IB/PVV uitsluitend geschiedt op de voet van dat artikel, als gevolg waarvan de toepassing van artikel 65 van de AWR is uitgesloten. Bovendien staat tegen besluiten in de zin van artikel 65 van de AWR geen beroep open bij de belastingrechter, zodat dit artikel belanghebbende in deze procedure ook niet kan baten.

2.26.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard. Aan de behandeling van het verzoek van belanghebbende om toekenning van een rentevergoeding en een dwangsom bij de te verlenen teruggaaf, komt de rechtbank daarom niet toe.

2.27.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 14 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.