Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2109, BRE 20 _ 872 en 20_873

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2109, BRE 20 _ 872 en 20_873

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
21 april 2022
Datum publicatie
26 april 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:2109
Zaaknummer
BRE 20 _ 872 en 20_873

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/872 en 20/873

uitspraak van 21 april 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats], [land]

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 19 december 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen

-

de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer]H.66.01) en

-

de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer]W.66.01.4).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord via televerbinding, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde B.H.A. Augustin, verbonden aan Simons & Partners advocaten te Maastricht, en namens de inspecteur [inspecteur].

1 Beslissing

De rechtbank

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende van € 1.000;

-

veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten in beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 759 en

-

gelast dat de Minister voor Rechtsbescherming het voor het beroep betaalde griffierecht van € 50 aan belanghebbende vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende woont in [land]. Tot 2016 exploiteerde hij een hoefsmederij in Nederland met als belangrijkste activiteit het beslaan en bekappen van paarden en hun verdere hoefverzorging, alsmede gebitsverzorging. Op 1 september 2010 is [werknemer] (hierna: de werknemer) bij belanghebbende in dienst getreden als hoefsmid.

2.2.

Belanghebbende heeft per 15 januari 2011 een ziekteverzuimverzekering afgesloten ten behoeve van zijn loondoorbetalingsverplichting in geval van ziekte of arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Op 1 juni 2011 heeft belanghebbende een beroep gedaan op deze ziekteverzuimverzekering omdat de werknemer volledig arbeidsongeschikt was geraakt bij een bedrijfsongeval.

2.3.

In augustus 2012 heeft de verzekeraar de ziekteverzuimverzekering beëindigd en de uitbetalingen aan belanghebbende gestaakt, omdat volgens de verzekeraar sprake was van fraude. Dit heeft geleid tot een juridische procedure tussen de verzekeraar en belanghebbende.

2.4.

Belanghebbende heeft de loonbetalingsverplichting aan de werknemer per 1 mei 2012 gestaakt. De werknemer is vervolgens een kort geding gestart. Bij vonnis van

5 december 2012 heeft de voorzieningenrechter belanghebbende veroordeeld tot het betalen van het aan werknemer toekomende loon, vakantiegeld en rente over deze periode.

2.5.

Naar aanleiding van het vonnis van de voorzieningenrechter hebben belanghebbende en de werknemer op 30 januari 2013 een vaststellingsovereenkomst opgesteld. In de vaststellingsovereenkomst is het te vorderen loonbedrag uit hoofde van het vonnis door partijen bepaald op € 20.212. Tevens is opgenomen dat de arbeidsovereenkomst met de werknemer per 30 mei 2013 met wederzijds goedvinden wordt beëindigd.

2.6.

In de jaarrekeningen 2011 tot en met 2013 zijn de volgende bedragen aan loonkosten opgenomen:

2011

€ 45.962

2012

-/-

€ 1.462

2013

-/-

€ 5.750

2.7.

Bij vonnis van 14 september 2016 heeft de rechtbank Limburg de verzekeraar veroordeeld tot nakoming van de ziekteverzuimverzekering tot 1 juni 2013. De verzekeraar diende daartoe een bedrag van € 95.365 aan belanghebbende te betalen, bestaande uit loonkosten en kosten deskundigen. Belanghebbende heeft in 2016 dit bedrag van € 95.365 van de verzekeraar ontvangen.

2.8.

Met dagtekening 1 juni 2019 is aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 123.365. Er is een bedrag aan belastingrente van € 4.393 in rekening gebracht.

Tevens is aan belanghebbende een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) 2016 opgelegd naar een bijdrage-inkomen van

€ 123.365, met een toegepast maximum bijdrage-inkomen van € 52.763. De in rekening gebrachte belastingrente bedroeg € 90. Het uitbetaalde bedrag van de ziekteverzuimverzekering van € 95.365 in 2016 is in beide aanslagen opgenomen als winst uit Nederlandse onderneming.

2.9.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen. Bij uitspraken op bezwaar van 19 december 2019 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.073 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.522. De in rekening gebrachte belastingrente is verminderd naar € 2.386.

Ook het bijdrage-inkomen bij de aanslag ZVW 2016 is verminderd naar € 76.073. Door het toegepaste maximum bijdrage-inkomen van € 52.763, heeft dit niet geleid tot vermindering van het te betalen bedrag van de aanslag en de in rekening gebrachte belastingrente. Het bedrag van € 93.365 van de ziekteverzuimverzekering heeft de inspecteur in beide aanslagen gehandhaafd als winst uit Nederlandse onderneming.

2.10.

In beroep is uitsluitend nog in geschil of de uitbetaling van de ziekteverzuimverzekering van € 93.365 in 2016 behoort tot de belastbare winst uit Nederlandse onderneming van belanghebbende.

2.11.

De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat de uitbetaling van de ziekteverzuimverzekering behoort tot de winst van belanghebbende rust op de inspecteur. Niet in geschil is dat de uitbetaling van de ziekteverzuimverzekering in 2016 (hierna: de uitkering) in beginsel opkomt in de ondernemingssfeer. Daarmee behoort de uitkering in beginsel tot de belastbare winst van belanghebbende in het jaar van ontvangst. Belanghebbende betwist echter primair dat de uitkering in 2016 bij de Nederlandse belastbare winst in aanmerking moet worden genomen, omdat sprake is van een balansfout die hersteld moet worden met toepassing van de foutenleer. Volgens belanghebbende bestond er een vordering op de verzekeraar die ten onrechte niet op de balans is opgevoerd. Deze vordering zou daarom op de openingsbalans van 2016 met toepassing van de foutenleer alsnog moeten worden opgenomen. De rechtbank overweegt daarover het volgende.

2.12.

Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat sprake was van een vordering op de verzekeraar. Immers, de verzekeraar heeft de verzekering in augustus 2012 beëindigd en tot aan de beëindiging heeft de verzekering uitgekeerd in verband met het ongeluk van de werknemer. Tot het moment van de uitspraak van de rechtbank Limburg (zie 2.7), was belanghebbende niet zeker dat hij enig bedrag van de verzekeraar zou ontvangen. Nu geen sprake was van een vordering die abusievelijk niet op de balans is opgenomen, is voor toepassing van de foutenleer naar het oordeel van de rechtbank geen plaats. De uitkering is dan ook terecht in het jaar van ontvangst, namelijk 2016 in aanmerking genomen.

2.13.

Belanghebbende heeft daarnaast gesteld dat sprake is van dubbele heffing. Volgens belanghebbende zijn de loonkosten in de jaren 2011 tot en met 2013 namelijk reeds gesaldeerd met de (nog te) ontvangen uitkering van de verzekeraar. Door de uitkering in 2016 in de belastingheffing te betrekken, zou aldus sprake zijn van dubbele heffing. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst belanghebbende naar de negatieve bedragen aan loonkosten in de jaarrekeningen van 2012 en 2013. Los van de vraag of deze door belanghebbende gestelde dubbele heffing zou kunnen leiden tot het niet in aanmerking nemen van de uitkering van de verzekeringsmaatschappij in 2016, heeft belanghebbende met de enkele verwijzing naar de bedragen niet aannemelijk gemaakt dat er überhaupt sprake zou zijn van een dubbele heffing. Belanghebbende heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe de negatieve loonkosten tot stand zijn gekomen. Een cijfermatige onderbouwing daarvan ontbreekt. De rechtbank merkt daarbij op dat, ook al zou er sprake zijn van ten onrechte in aanmerking genomen winst in die jaren omdat de loonkosten ten onrechte niet (geheel) in aanmerking zijn genomen, dat niet betekent dat dat in het jaar 2016 gecorrigeerd kan worden. Een eventuele correctie zou in de betreffende jaren zelf moeten gebeuren.

2.14.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.15.

De door belanghebbende gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen voor € 1.000. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Minister voor Rechtsbescherming, aangezien de overschrijding geheel valt toe te rekenen aan de beroepsfase. Een en ander is gebaseerd op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad, een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (19 juli 2019), de datum van de uitspraak op bezwaar (19 december 2019) en de datum van deze uitspraak. De onderhavige zaken, die door de inspecteur en de rechtbank gezamenlijk zijn behandeld, zagen in bezwaar en beroep in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp en waren gebaseerd op hetzelfde feitencomplex, zodat voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van

€ 500 per half jaar is gehanteerd.

2.16.

Omdat een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, is er aanleiding een vergoeding toe te kennen voor de door belanghebbende gemaakte proceskosten in beroep. De hoogte van de proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5 aangezien de vergoeding van proceskosten alleen wordt toegekend omdat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend). Deze vergoeding komt volledig voor rekening van de Minister voor Rechtsbescherming. Tevens dient aan belanghebbende het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 50 te worden vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier, op 21 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.