Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2240, AWB - 20 _ 9744

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2240, AWB - 20 _ 9744

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
26 april 2022
Datum publicatie
2 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:2240
Zaaknummer
AWB - 20 _ 9744

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/9744

uitspraak van 26 april 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 20 oktober 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2018 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.416, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.462 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.86.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2022 te Breda. Voor het verhandelde ter zitting en de aldaar verschenen personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift op 20 januari 2022 aan partijen is gezonden.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt heropend. De rechtbank heeft van de inspecteur en van belanghebbende op respectievelijk 17 februari 2022 en 8 maart 2022 nadere stukken ontvangen. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Een nader onderzoek ter zitting is achterwege gebleven. De rechtbank heeft bij brief van 4 april 2022 het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd.

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum].

2.2.

De grootvader van belanghebbende (hierna: de grootvader) heeft vóór 1 januari 1992 met verzekeringsmaatschappij Zwolsche Algemeene Levensverzekering N.V. (thans: Allianz Nederland Levensverzekering N.V.) een verzekeringsovereenkomst gesloten. Het betreft een zogenoemde kapitaalverzekering met lijfrenteclausule. De waarde van de ingelegde premies of de betaalde koopsom is partijen niet bekend.

2.3.

Op 1 juli 1999 is een nieuwe verzekeringsovereenkomst met Zwolsche Algemeene Levensverzekering N.V. (thans: Allianz Nederland Levensverzekering N.V.) gesloten onder de benaming ‘Dynamisch Investerings Plan’, waarbij belanghebbende is aangemerkt als verzekeringsnemer en verzekerde. Deze verzekeringsovereenkomst is een voortzetting van de eerder door de grootvader afgesloten verzekeringsovereenkomst. De expiratiedatum van de verzekering verliep op 1 december 2018. De investeringspremie bedroeg fl. 39.296, omgerekend € 17.832. Ter zake van de schenking van de verzekering door grootvader aan belanghebbende is van belanghebbende een schenkingsrecht geheven van fl. 3.457.

2.4.

Na expiratie van de verzekering in 2018 is het expiratiekapitaal, ter grootte van € 23.485, aan belanghebbende onder inhouding van loonheffing ineens uitgekeerd (hierna: de uitkering). Belanghebbende heeft de uitkering – onder vermindering van een gedeelte van de investeringspremie – in zijn aangifte IB/PVV 2018 opgenomen tot een bedrag van € 13.352.

2.5.

De inspecteur heeft de toepassing van de door belanghebbende gehanteerde saldomethode geweigerd en het bedrag van de uitkering bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 gecorrigeerd naar € 23.485. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij uitspraak op bezwaar van 20 oktober 2020 afgewezen.

Geschil

2.6.

In geschil is of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 en de beschikking belastingrente tot een te hoog bedrag zijn vast gesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of de investeringspremie van € 17.832 in mindering kan worden gebracht op de door belanghebbende ontvangen uitkering.

Beoordeling van het geschil

2.7.

Op grond van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, eerste lid van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, blijven bij het bepalen van het inkomen uit op 31 december 2000 bestaande aanspraken op periodieke uitkeringen of verstrekkingen (waaronder kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule), indien de aanspraken de tegenwaarde van een prestatie vormen, de regels van toepassing die op 31 december 2000 golden op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964). Tot de op 31 december 2000 geldende regels behoort ook de overgangsregeling van artikel 75 van de Wet IB 1964.1 Op grond van de overgangsregeling in artikel 75 van de Wet IB 1964 blijft het regime dat gold direct voorafgaande aan de inwerkingtreding op 1 januari 1992 van de Wet van 12 december 1991, Stb. 697 (hierna: het pre-Brede Herwaarderingsregime) – onder voorwaarden – van toepassing met betrekking op 31 december 1991 bestaande aanspraken op periodieke uitkeringen of verstrekkingen.

2.8.

De inspecteur heeft ter zitting betwist dat sprake is van een uitkering die de tegenwaarde voor een prestatie vormt, omdat belanghebbende de verzekeringspolis door schenking heeft verkregen en daarom geen prestatie heeft geleverd. Dit standpunt werkt door naar het van toepassing zijnde overgangsrecht, zodat de rechtbank het standpunt van de inspecteur (mede) in dit verband zal beoordelen.

2.9.

Voor de vraag of een uitkering de tegenwaarde voor een prestatie vormt, is, ingeval de uitkering is bedongen bij een overeenkomst, slechts van belang of in die overeenkomst de aanvaarding van de verplichting tot het doen van de uitkering haar grond vindt in de bedongen tegenprestatie.2 De vraag of de uitkering in dit geval de tegenwaarde voor een prestatie vormt, dient daarom te worden beoordeeld vanuit de positie van de schuldenaar van de uitkering.3 Het komt er dus op aan of degene die de uitkering is verschuldigd (de verzekeraar), een prestatie heeft genoten waarin het ontstaan van de verplichting tot het doen van de uitkering zijn grond vindt. Naar het oordeel van de rechtbank is dat hier het geval, aangezien tussen partijen niet in geschil is dát grootvader vóór 1 januari 1992 premies heeft ingelegd dan wel een koopsom heeft betaald en dat de nieuwe verzekeringsovereenkomst een voortzetting is van de oorspronkelijke verzekeringsovereenkomst. De uitkering vormt – bezien vanuit het perspectief van de verzekeraar – aldus de tegenwaarde voor de door grootvader geleverde prestatie. Dat betekent dat het pre-Brede Herwaarderingsregime, op grond van het onder 2.7 opgenomen overgangsrecht, in dit geval van toepassing is bij het bepalen van het inkomen uit de kapitaalverzekering.

2.10.

De klacht van belanghebbende dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 is gebaseerd op een ander wettelijk kader dan het hiervoor opgenomen kader kan, voor zover deze klacht moet worden begrepen als een zelfstandige grond voor vermindering van de aanslag IB/PVV 2018, naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Pas in de beroepsfase is voor de inspecteur duidelijk geworden dat de verzekeringsovereenkomst vóór 1 januari 1992 tot stand is gekomen en dat deze bestaande verzekeringsovereenkomst door grootvader aan belanghebbende is geschonken. Bovendien mag een partij – dus ook de inspecteur – in de beroepsfase als uitgangspunt nieuwe standpunten innemen, waaronder begrepen een nieuwe juridische grondslag aanvoeren voor een standpunt. Dat kan anders zijn indien de goede procesorde wordt geschonden, maar dat is hier niet het geval.

2.11.

Onder het pre-Brede Herwaarderingsregime werden aanspraken op grond van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule – zoals de onderhavige – aangemerkt als een lijfrente, waarop de zogenoemde saldomethode van artikel 25, eerste en zevende lid, van de Wet IB 1964 in beginsel van toepassing was. In artikel 25 van de Wet IB 1964 (wettekst 1991) is – voor zover hier van belang – bepaald:

“1. Tot de inkomsten uit vermogen behoren:(…)

g. termijnen van lijfrenten en andere in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen;

(…)

3. Onder lijfrente wordt begrepen:a. de aanspraak ingevolge een overeenkomst van levensverzekering op een kapitaalsuitkering welke uitsluitend kan worden gebezigd als koopsom voor een lijfrente;(…)7. De in het eerste lid, onderdeel g, bedoelde termijnen van lijfrenten en andere in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen worden in aanmerking genomen voor zover zij, te zamen met de ter zake van het desbetreffende recht reeds ontvangen uitkeringen en verstrekkingen, de waarde van de prestatie te boven gaan. Daarbij wordt die waarde verminderd met het gezamenlijke bedrag van hetgeen in verband met de verkrijging van dat recht als premie of waarde van een stamrecht ten laste van de winst is gebracht, bij de bepaling van het inkomen op grond van een stamrechtvrijstelling niet in aanmerking is genomen en als premie op het onzuivere inkomen in mindering kon worden gebracht.”

2.12.

Afkoop van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule en de herroeping van de lijfrenteclausule op een kapitaalverzekeringen waren onder het pre-Brede Herwaarderingsregime belast op grond van artikel 31, eerste lid, van de Wet IB 1964. In artikel 31, eerste lid, van de Wet IB 1964 (wettekst 1991) is – voor zover hier van belang – bepaald:

“1. Tot de inkomsten behoort mede hetgeen genoten wordt ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten.(…)”

2.13.

Gelet op wat partijen aanvoeren ligt in wezen de vraag voor of de saldomethode van artikel 25, zevende lid, van de Wet IB 1964 in dit geval van toepassing is, en, zo ja, welk gedeelte van de uitkering in dat geval in de heffing kan worden betrokken.

2.14.

De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende geen prestatie heeft geleverd, omdat belanghebbende de verzekeringspolis door schenking heeft verkregen. Ter zitting heeft de inspecteur daaraan de conclusie verbonden dat daarom geen sprake is van een uitkering die de tegenwaarde voor een prestatie vormt (zie ook 2.8), zodat de saldomethode niet van toepassing is. In het nadere stuk heeft de inspecteur aan zijn standpunt de conclusie verbonden dat de omvang van de prestatie, in de zin van artikel 25, zevende lid, van de Wet IB 1964, nihil bedraagt, zodat per saldo de volledige uitkering in de heffing kan worden betrokken.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de saldomethode van toepassing is en dat de prestatie – in de zin van artikel 25, zevende lid, van de Wet IB 1964 – bestaat uit de investeringspremie van € 17.832. Daarbij voert belanghebbende aan dat hij de investeringspremie niet (als persoonlijke verplichting) in aftrek op zijn inkomen heeft kunnen brengen.

2.15.

De rechtbank overweegt als volgt.

2.15.1.

Zoals onder 2.9 overwogen vormt de uitkering naar het oordeel van de rechtbank de tegenwaarde voor een prestatie. Dat betekent dat de saldomethode van artikel 25, eerste en zevende lid, van de Wet IB 1964 (wettekst 1991) in beginsel van toepassing is voor het bepalen van het inkomen uit de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule.

2.15.2.

Op grond van de saldomethode worden periodieke uitkeringen uit (onder meer) kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule belast als inkomsten uit vermogen voor zover de uitkeringen de waarde van de prestatie overtreffen, waarbij premies die in aftrek konden worden gebracht op het belastbaar inkomen niet als tegenprestatie in aanmerking mogen worden genomen. Dit houdt in dat de betaalde verzekeringspremies op de ontvangen uitkeringen in mindering mogen worden gebracht, tenzij de premies als persoonlijke verplichting in aftrek konden worden gebracht.

2.15.3.

Naar het oordeel van de rechtbank moet – mede gelet op het overwogene onder 2.9 – onder het begrip ‘prestatie’ in de zin van artikel 25, zevende lid, van de Wet IB 1964 (wettekst 1991) worden verstaan de prestatie waarin het ontstaan van de verplichting tot het doen van de uitkering zijn grond vindt. In dit geval gaat het dus om de door grootvader ingelegde premies of betaalde koopsom ter verkrijging van het recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen. Het gaat dus niet om de investeringspremie van omgerekend € 17.832 bij omzetting in 1999. Bevestiging voor dit oordeel vindt de rechtbank ook in de wetsgeschiedenis4 bij artikel 25, zevende lid, van de Wet IB 1964 (wettekst 1991), waaruit volgt dat bij de vraag wat als prestatie is opgeofferd uitsluitend in aanmerking moet worden genomen hetgeen krachtens de verzekeringsovereenkomst aan premies of koopsom is betaald. De omstandigheid dat belanghebbende de verzekeringsovereenkomst door schenking heeft verkregen en ter verkrijging van de verzekeringsovereenkomst daarom zelf niets heeft opgeofferd – zoals de inspecteur heeft aangevoerd – speelt in dit verband aldus geen rol. Evenmin is voor de toepassing van de saldomethode van belang het bedrag dat als investering is ingebracht ter voortzetting van de verzekeringsovereenkomst.

2.15.4.

Partijen is onbekend welk bedrag grootvader aan premies heeft ingelegd of als koopsom heeft betaald. In dit geval maakt dat voor de beoordeling van de omvang van de prestatie echter niet uit, omdat de in aanmerking te nemen prestatie wordt verminderd met de premies die als persoonlijke verplichting in aftrek konden worden gebracht. Op grond van de toepasselijke bepalingen5konden (cursivering rechtbank) de premies (als persoonlijke verplichting) in mindering op het onzuivere inkomen van grootvader worden gebracht, zodat de in aanmerking te nemen prestatie per saldo nihil bedraagt. De omstandigheid dat de premies in feite niet in mindering zijn gebracht of tot een belastingvermindering bij grootvader hebben geleid is daarbij niet van belang. Verder is gesteld noch gebleken dat grootvader premies heeft ingelegd die niet in mindering op het onzuivere inkomen van grootvader konden worden gebracht. Dat betekent dat de uitkering (€ 23.485) de waarde van de prestatie (€ 0) in dit geval met € 23.485 overtreft en aldus volledig in de heffing kan worden betrokken.

2.15.5.

Voor zover in het betoog van belanghebbende nog een beroep op de Resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 29 juni 1990, DB 90/3579 (hierna: de Resolutie) besloten ligt, overweegt de rechtbank als volgt. In de Resolutie, die in het kader van de hardheidsclausule is uitgevaardigd, is, als tegemoetkoming voor gevallen waarin in het verleden verzuimd is de premies voor een lijfrente in aftrek te brengen, een verruiming opgenomen van de saldomethode. Deze verruiming van de saldomethode wordt uitsluitend toegepast indien en voor zover de belastingplichtige aantoont dat de (lijfrente)premies in het verleden niet op diens belastbare inkomen in mindering zijn gebracht. Belanghebbende heeft echter niet aangetoond dat de premies in het verleden niet op het belastbare inkomen van grootvader in mindering zijn gebracht. De tegemoetkoming uit de Resolutie is in dit geval daarom niet van toepassing.

2.15.6.

Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat indien ervan uit zou worden gegaan dat in dit geval artikel 31, eerste lid, van de Wet IB 1964 (wettekst 1991) en niet artikel 25, eerste lid en zevende lid, van de Wet IB 1964 (wettekst 1991) van toepassing is bij het bepalen van het inkomen uit de kapitaalverzekering, dit niet leidt tot een andere uitkomst dan hiervoor overwogen. Het aan belanghebbende ineens uitgekeerde expiratiekapitaal, zijnde de afkoopsom van een lijfrente6, zou op grond van artikel 31, eerste lid, van de Wet IB 1964 ook dan volledig tot het belastbaar inkomen worden gerekend.

2.16.

Gelet op het voorgaande is de volledige uitkering terecht in de heffing betrokken. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 en de belastingrentebeschikking daarom tot de juiste bedragen vastgesteld. Het beroep is ongegrond.

2.17.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 26 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.